ECLI:NL:CRVB:2022:2015

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
21/133 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging bijstandsverlening en opgelegde maatregel op grond van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 24 december 2020 de beroepen tegen de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Delft ongegrond verklaarde. Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en had een arbeidsovereenkomst als afwasser bij een restaurant, die eindigde op 31 december 2018. Het college beëindigde de bijstand per 1 oktober 2018, omdat appellant werk had gevonden. Appellant verzocht om bijstand met terugwerkende kracht, maar het college weigerde dit, omdat hij geen bijzondere omstandigheden had aangetoond. Tevens werd een maatregel opgelegd, waarbij de bijstand met 100% werd verlaagd voor een maand, omdat appellant een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid zou hebben getoond. De rechtbank bevestigde de besluiten van het college, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de opgelegde maatregel. De Raad vernietigde het besluit van het college en herstelde de situatie, waarbij de bijstandsverlening werd hersteld en de kosten van de rechtsbijstand aan appellant werden vergoed.

Uitspraak

21 133 PW & 21/134 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 december 2020, 19/7128 en 19/7130 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
Datum uitspraak: 30 augustus 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2022. Namens appellant heeft mr. Groen door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar. Op 1 oktober 2018 is hij als afwasser in dienst getreden bij een Chinees restaurant voor 38 uur per week. De werkgever en appellant zijn een arbeidsovereenkomst aangegaan voor de duur van drie maanden. Deze arbeidsovereenkomst eindigde van rechtswege op 31 december 2018. Bij brief van 29 oktober 2018 heeft de werkgever het dienstverband beëindigd per 26 oktober 2018.
1.2.
Bij besluit van 4 december 2018 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2018 beëindigd omdat appellant vanaf 1 oktober 2018 werk had gevonden.
1.3.
Appellant heeft zich op 25 februari 2019 gemeld om bijstand aan te vragen met als gewenste ingangsdatum 26 oktober 2018. Appellant heeft op 17 april 2019 de aanvraag ingediend.
1.4.
Bij besluit van 23 april 2019 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 oktober 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college bijstand verleend met ingang van 25 februari 2019. Het verzoek van appellant om bijstand met ingang van 26 oktober 2018 te verlenen heeft het college afgewezen, omdat appellant geen bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht die dat rechtvaardigen.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 23 april 2019 (besluit 2) heeft het college de aan appellant toegekende bijstand bij wijze van maatregel voor de duur van één maand verlaagd met 100%. Tegen dit besluit heeft appellant ook bezwaar gemaakt.
1.6.
Een jongerenconsulente van de gemeente Delft (jongerenconsulente) heeft in de bezwaarfase op 5 juli 2019 telefonisch contact gehad met de werkgever. Zij heeft in een
e-mailbericht aan een collega op dezelfde dag opgeschreven wat de werkgever tijdens het telefoongesprek tegen haar zou hebben gezegd:
“Als [appellant] zich netjes had gedragen, zich als een normaal werknemer kon tonen op het werk, dan was zijn 3 maanden contract wel verlengd. Dat staat ook in het contract, dat het automatisch verlengd wordt. [Appellant] heeft zich niet normaal gedragen, hij was nooit op tijd, zonder melding, zonder toestemming wegblijven, hij was altijd moe en ging dan in de keuken slapen. Daarnaast heeft hij ook nog gevochten. Dat kan niet.”
1.7.
Bij afzonderlijk besluit van 1 oktober 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard en besluit 2 gehandhaafd. Het college heeft aan bestreden besluit 2 ten grondslag gelegd dat appellant een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond. Appellant is voorafgaand aan de aanvraag om bijstand verwijtbaar algemeen geaccepteerde arbeid kwijtgeraakt en hij heeft mede als gevolg daarvan een beroep op de bijstand gedaan. Het college heeft hierbij verwezen naar de e-mail van 5 juli 2019, zoals hiervoor in 1.6 weergegeven. Het college heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 18, tweede lid, van de PW en artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a en artikel 12, tweede lid, van de Maatregelenverordening participatiewet 2015 van de gemeente Delft (Maatregelenverordening).
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2.2.
Ten aanzien van bestreden besluit 1 heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen. Voor zover appellant de rechtmatigheid van het besluit van 4 december 2018 betwist, kan dit in beroep niet aan de orde komen. Dit besluit staat in rechte vast. Appellant heeft zich op 25 februari 2019 gemeld voor een bijstandsuitkering. Van een eerdere aanvraag of melding die als bijstandsaanvraag zou moeten worden beschouwd is niet gebleken. In beginsel wordt geen bijstand verleend over de periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Van bijzondere omstandigheden om van dit uitgangspunt af te wijken is niet gebleken. Gelet hierop heeft het college de ingangsdatum van de bijstandsuitkering terecht op 25 februari 2019 vastgesteld.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De ingangsdatum toekenning van bijstand (bestreden besluit 1)
4.1.
Appellant heeft, net als in beroep, tegen de ingangsdatum toekenning van bijstand aangevoerd dat hij zelf tijdig melding heeft gedaan van zijn dienstverband en de beëindiging daarvan. Hij heeft zijn contactpersoon bij de gemeente in die tijd mondeling verteld dat de beëindigingsbeslissing van 4 december 2018 onjuist is. Appellant heeft voorafgaand aan de beslissing van 4 december 2018 een kopie van de brief van zijn werkgever van 29 oktober 2018 overgelegd. Omdat de beëindigingsbeslissing evident onjuist is, is hierin een bijzondere omstandigheid gelegen die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigt.
4.2.
Deze beroepsgronden zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2.2 samengevat weergegeven, waarop dat oordeel rust.
De maatregel (bestreden besluit 2)
4.3.
Appellant heeft tegen de opgelegde maatregel aangevoerd dat hij niet een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond.
4.3.
Voor beoordeling van die maatregel zijn de volgende bepalingen van betekenis.
4.3.1.
Het college verlaagt op grond van artikel 18, tweede lid, van de PW de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de PW, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. De hier bedoelde verordening is de in 1.8 genoemde Maatregelenverordening.
4.3.2.
In de Maatregelenverordening staat wat het college verstaat onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Als een belanghebbende in de periode van maximaal één jaar voorafgaande aan de aanvraag om een uitkering verwijtbaar algemeen geaccepteerde arbeid heeft verloren en hij mede als gevolg daarvan een beroep op bijstand heeft gedaan, heeft hij daarmee een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan getoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de PW. Dan wordt bij wijze van maatregel de bijstand verlaagd met 100% gedurende één maand. Dit staat in artikel 12, eerste en tweede lid, van de Maatregelenverordening.
4.4.
Het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij geen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in het bestaan heeft getoond, omdat zijn dienstverband slechts zou hebben geduurd tot 31 december 2018 als het niet tussentijds zou zijn beëindigd. De aanvraag om bijstand vloeit dan ook niet voort uit het verwijtbaar verliezen of het niet behouden van inkomsten. Aan de
e-mail van 5 juli 2019 kan niet veel waarde worden gehecht, omdat deze achteraf is opgesteld en speculatief is.
4.6.
Gelet hierop is niet in geschil dat appellant door zijn gedrag de baan bij het Chinese restaurant is kwijtgeraakt, maar of de arbeidsovereenkomst als een gevolg hiervan niet is verlengd, waardoor appellant een beroep op de bijstand heeft gedaan.
4.7.
De beroepsgrond van appellant slaagt. Daarvoor is het volgende van betekenis.
4.7.1.
Anders dan in de e-mail van 5 juli 2019 is vermeld, staat in de arbeidsovereenkomst geen bepaling dat bij goed functioneren de arbeidsovereenkomst na 31 december 2018 automatisch wordt verlengd. De arbeidsovereenkomst eindigde van rechtswege op 31 december 2018.
4.7.2.
Ook overigens biedt de e-mail van 5 juli 2019 onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de arbeidsovereenkomst van appellant zou zijn verlengd. In de eerste plaats is het geen e-mail van de werkgever zelf, maar van de jongerenconsulente over het telefoongesprek dat zij heeft gevoerd met de werkgever. Het college heeft de inhoud van het bericht niet geverifieerd bij de werkgever. Het is dus niet duidelijk of de werkgever de weergave van het telefoongesprek onderschrijft. Maar ook als zou komen vast te staan dat de werkgever deze mededelingen in het telefoongesprek met de jongerenconsulente heeft gedaan, dan nog is deze e-mail onvoldoende. In de e-mail staat dat als appellant zich als een normaal werknemer had gedragen, de arbeidsovereenkomst zou zijn verlengd, maar in de
e-mail staat niet met welke periode dit zou zijn gebeurd. Het college heeft niet nagevraagd bij de werkgever of de arbeidsovereenkomst tot na 25 februari 2019 had voortgeduurd. Bovendien was de periode tussen het ontslag en de overeengekomen einddatum van het contract in het licht van de aard van het werk zo lang, dat niet met voldoende zekerheid is vast te stellen dat het contract bij goed functioneren van appellant inderdaad zou zijn verlengd. Het college heeft op dit punt niet bij de werkgever doorgevraagd, maar de mededeling van de jongerenconsulente als vaststaand aangenomen.
4.7.3.
Het college heeft als ondersteuning van zijn standpunt geen andere feiten of omstandigheden dan deze e-mail naar voren gebracht. Met alleen de verwijzing naar de
e-mail, heeft het college niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
4.8.
Omdat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant door zijn gedrag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond, heeft hij ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bevoegd was om de maatregel op te leggen. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven wegens het ontbreken van een deugdelijke onderbouwing.
Conclusie
4.9.
Uit 4.2. volgt dat het hoger beroep over bestreden besluit 1 niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom in zoverre worden bevestigd.
4.10.
Wat in 4.7 tot en met 4.7.3 is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door besluit 2 te herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.082,- in bezwaar, € 1.518,- in beroep en op € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.118,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 van 1 oktober 2019 ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen dat besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept besluit 2 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.118,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 181,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2022.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) B. Beerens