ECLI:NL:CRVB:2022:2011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
22/716 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als taxichauffeur werkte, had zich op 3 september 2018 ziek gemeld met psychische klachten. Na een medische beoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat zij met inachtneming van haar beperkingen belastbaar was, maar minder dan 35% arbeidsongeschikt. Het Uwv weigerde daarom de WIA-uitkering met ingang van 31 augustus 2020.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Limburg bevestigde het besluit van het Uwv, waarbij werd opgemerkt dat er geen concrete medische gegevens waren die het oordeel van de verzekeringsarts konden ondermijnen. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij geen benutbare mogelijkheden had door haar ernstige psychische klachten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad onderschreef de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, die hadden aangetoond dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, inclusief het volgen van een interne opleiding. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de vordering van appellante af.

Uitspraak

22.716 WIA

Datum uitspraak: 21 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 maart 2022, 21/387 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.H.A. Augustin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Augustin. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als taxichauffeur voor 20,46 uur per week. Op 3 september 2018 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft op 20 juli 2020 een telefonisch spreekuur met een bij het Uwv werkzame arts plaatsgevonden. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 augustus 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 25 augustus 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 31 augustus 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 augustus 2020 heeft het Uwv bij besluit van 21 januari 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 9 december 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 19 januari 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat één van de geselecteerde functies niet passend is voor appellante. Op basis van de resterende functies blijft appellante echter minder dan 35% arbeidsongeschikt.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in wat appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten worden gezien om het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Uit zijn medische rapportage van 9 december 2020 is het de rechtbank gebleken dat hij de psychische klachten van appellante kenbaar bij de herbeoordeling heeft betrokken. Dat sprake is van PTSS heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet weersproken. Ook heeft de rechtbank gewezen op de FML van 21 augustus 2020 waaruit blijkt dat beperkingen zijn aangenomen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren, alsmede op werktijden. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met de psychische klachten van appellante. Door appellante zijn in beroep geen concrete (medische) gegevens ingebracht die twijfel kunnen oproepen aan het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingenomen standpunt. De rechtbank heeft verder overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van l9 januari 2021, gelezen in samenhang met de verzekeringsgeneeskundige rapporten en de gegevens uit het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), afdoende heeft toegelicht dat en waarom de geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML van 21 augustus 2020. Er was daarom geen reden voor nader overleg met de verzekeringsarts.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij ernstige psychische klachten heeft. Hierdoor heeft zij geen benutbare mogelijkheden en kan zij in het geheel niet werken. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt een brief van haar behandelaar overgelegd. Verder heeft appellante gesteld dat zij de geselecteerde functies niet kan vervullen omdat hiervoor een interne opleiding moet worden gevolgd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 31 augustus 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
In het rapport van 9 december 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden conform één van de uitzonderingscategorieën in het Schattingsbesluit omdat appellante niet bedlegerig is, niet is opgenomen in een ziekenhuis of AWBZ-instelling, zij niet ADL afhankelijk is en niet dermate ernstig disfunctioneert op persoonlijk en sociaal vlak dat zij psychisch niet zelfredzaam is. De door appellante in hoger beroep ingebrachte brief van haar behandelaar doet niet twijfelen aan de juistheid van deze conclusie. Deze brief bevat namelijk geen datering of naam en functie van de behandelaar. Daarnaast bevat de brief enkel een anamnese en geen eigen onderzoek of bevindingen van de behandelaar. De daarin beschreven klachten komen overeen met de klachten die appellante reeds bij de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangegeven en waarmee bij de medische beoordeling rekening is gehouden.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 21 augustus 2020 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben in het Resultaat Functiebeoordeling van 24 augustus 2020 en in het rapport van 19 januari 2021 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. In het rapport van 19 januari 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ook toegelicht dat appellante tot het volgen van een interne opleiding in staat moet worden geacht. Appellante beschikt namelijk over opleidingsniveau twee wat ook het opleidingsniveau van de geselecteerde functies is en er spelen bij haar geen dusdanige beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren dat zij niet in staat kan worden geacht tot het volgen van een korte en veelal praktijkgerichte interne opleiding. Appellante heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat doet twijfelen aan de juistheid van deze conclusie.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) C.G. van Straalen