ECLI:NL:CRVB:2022:1995

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
22/618 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante had een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ontvangen, die later was omgezet naar een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Appellante verzocht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen op het besluit van 15 december 1997, maar het Uwv weigerde dit, omdat er volgens hen geen nieuwe feiten waren. Appellante voerde aan dat de beslissing van het Schadefonds Geweldsmisdrijven van 26 maart 2020 een nieuw feit was dat meegewogen moest worden in de besluitvorming van het Uwv. De rechtbank oordeelde echter dat deze beslissing geen rol kon spelen bij het in geding zijnde besluit, omdat het niet aangaf dat appellante van 1979 tot 1985 werkzaamheden had verricht op basis van een dienstbetrekking. De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de beslissing van het Schadefonds enkel betrekking had op de vraag of appellante slachtoffer was van geweld en niet op haar arbeidsverleden. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een schadevergoeding en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

22.618 WAO

Datum uitspraak: 15 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 januari 2022, 21/1381 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G. Brands, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 24 augustus 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brands. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 15 december 1997 heeft (de rechtsvoorganger van) het Uwv aan appellante met ingang van 11 oktober 1993 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Nadien is deze uitkering omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
1.2.
Bij brief van 1 september 2020 heeft appellante het Uwv, na eerdere verzoeken hiertoe, opnieuw verzocht om terug te komen van het besluit van 15 december 1997 waarbij haar een AAW-uitkering is toegekend die later is omgezet naar een uitkering op grond van de WAZ. Het Uwv heeft bij besluit van 14 september 2020 geweigerd op de eerdere weigering van een WAO-uitkering terug te komen omdat volgens het Uwv geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 1 maart 2021 (bestreden besluit) de bezwaren van appellante tegen het besluit van 14 september 2020 ongegrond verklaard en onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geweigerd terug te komen van het besluit van 15 december 1997.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de door appellante overgelegde beslissing op bezwaar van het Schadefonds Geweldsmisdrijven van 26 maart 2020 (Schadefonds) wél aan te merken is als een nieuw gebleken feit dat na het oorspronkelijke besluit is voorgevallen en daarom meegewogen dient te worden in de besluitvorming van het Uwv. Vervolgens dient beoordeeld te worden of het Uwv in de beslissing van het Schadefonds aanleiding had moeten vinden om van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Naar het oordeel van de rechtbank is de beslissing van het Schadefonds een stuk waarvan zonder meer duidelijk is dat het geen rol kan spelen bij het in geding zijnde besluit. De beslissing van het Schadefonds gaat namelijk over de vraag of appellante slachtoffer is geworden van (seksueel) geweld en of zij op basis daarvan in aanmerking komt voor een letselschade-uitkering. Het zegt niets over de vraag die hier ter discussie staat, namelijk of appellante van 1979 tot 1985 werkzaamheden verrichtte op basis van een dienstbetrekking. De rechtbank is verder met het Uwv van oordeel dat het Rariteitenbesluit – dat op 1 januari 1987 in werking trad – geen relevant nieuw feit betreft, omdat dit besluit nog niet gold in de periode waarin appellante een dienstbetrekking claimt. De rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheden waarin appellante verkeert en heeft verkeerd er niet toe leiden dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit, bestaat op grond van artikel 8:88 van de Awb geen aanleiding om het Uwv te veroordelen tot een schadevergoeding. De rechtbank heeft erop gewezen dat als appellante het besluit van 15 december 1997 heeft bedoeld aan te merken als het schadeveroorzakend besluit, zij hiertoe een apart schadevergoedingsverzoek kan indienen bij het Uwv.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zonder meer duidelijk is dat de beslissing van het Schadefonds een stuk betreft dat geen rol kan spelen bij het in geschil zijnde besluit. Uit de beslissing van het Schadefonds volgt dat zij niet als zelfstandige werkzaam is geweest zodat aan haar een WAO-uitkering in plaats van een WAZ-uitkering had moeten worden toegekend. Het standpunt van het Uwv dat de werkzaamheden die appellante onder dwang en bedreiging moest uitvoeren, zelfstandige arbeid betroffen, heeft appellante grote psychische schade toegebracht en appellante ondervindt daarvan nog steeds psychische klachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Daar wordt aan toegevoegd dat de rechtbank correct heeft vastgesteld dat in de beslissing van het Schadefonds uitsluitend is geoordeeld over de vraag of appellante slachtoffer is geworden van (seksueel) geweld en haar om die reden een letselschade-uitkering toekomt. De rechtbank heeft daaraan met juistheid de conclusie verbonden dat uit de beslissing van het Schadefonds niet volgt dat appellante van 1979 tot 1985 werkzaamheden verrichtte op basis van een dienstbetrekking. Anders dan appellante stelt, volgt uit de beslissing van het Schadefonds ook niet dat in lijn met de Conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden van 17 juli 2020, ECLI:NL:PHR:2020:698, geconcludeerd moet worden dat sprake was van een dienstbetrekking. Dat bij appellante sprake is van psychische klachten maakt wat hiervoor is overwogen niet anders.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) N.N. Gambier