ECLI:NL:CRVB:2022:1993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
22/38 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor WIA-uitkering en de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellant voor een WIA-uitkering. Appellant, die in Nederland als magazijnmedewerker heeft gewerkt, heeft in 2008 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, die door het Uwv werd geweigerd. De Raad oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in de periode van 1999 tot 2001 langdurig arbeidsongeschikt was. Ondanks medische klachten heeft hij doorgewerkt en zijn tijdelijke contract is zelfs omgezet in een vast contract. Het Uwv heeft 29 augustus 2019 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld, wat door de Raad wordt bevestigd. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad volgt deze beslissing. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat appellant niet in staat is geweest om met objectieve medische gegevens aan te tonen dat hij al eerder arbeidsongeschikt was. De laattijdige aanvraag van appellant wordt eveneens bevestigd, waarbij het risico van het niet kunnen vaststellen van de medische situatie bij hem ligt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de aanvraag voor de WIA-uitkering af.

Uitspraak

22.38 WIA

Datum uitspraak: 14 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 november 2021, 21/1555 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Duitsland) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2022. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft tot mei 2001 in Nederland als magazijnmedewerker gewerkt. Daarna is hij verhuisd naar [plaats] .
1.2.
Op 4 augustus 2008 heeft appellant een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk
en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bij het Uwv ingediend. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 20 februari 2009 geweigerd aan hem met ingang van 4 augustus 2008 een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Vanaf 1 september 2019 ontvangt appellant in Duitsland een arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 146,36 per maand. Daaraan ligt een rapport van een Duitse arts van 21 februari 2020 ten grondslag, die de eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft vastgesteld op 29 augustus 2019.
1.4.
Appellant heeft - met tussenkomst van de Duitse Rentenversicherung - op 18 mei 2020 een aanvraag gedaan om een WIA-uitkering. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft na dossieronderzoek in zijn rapport van 4 juni 2020 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 29 augustus 2019. Daartoe heeft hij verwezen naar de Duitse medische rapporten.
1.5.
Bij besluit van 9 juni 2020 heeft het Uwv de WIA-aanvraag afgewezen. Daarbij is vastgesteld dat appellant op 29 augustus 2019 ziek is geworden en dat appellant in de periode van 1 augustus 2018 tot 1 augustus 2019 geen inkomsten had waarover hij belastingen en sociale premies betaalde. Dat betekent dat appellant geen verdiencapaciteit heeft verloren en daarom geen WIA-uitkering krijgt.
1.6.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 februari 2021 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 februari 2021. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de eerste dag van arbeidsongeschiktheid terecht vastgesteld op 29 augustus 2019. Niet is gebleken dat in de periode 1999 tot 2001 sprake was van langdurige arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft in die periode ondanks medische klachten doorgewerkt en zijn tijdelijke arbeidscontract is op 1 oktober 2000 zelfs omgezet in een vast arbeidscontract. Verder is vermeld dat van de door appellant gestelde eerdere ziekmelding geen informatie beschikbaar is en de overige medische gegevens zijn van een (veel) latere datum en zien niet op de periode in geding.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medisch onderzoek is volgens de rechtbank zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag al in 1999/2000 moet worden vastgesteld. Nu appellant in mei 2020 een uitkering heeft aangevraagd in verband met een volgens hem twintig jaar eerder ingetreden arbeidsongeschiktheid, is sprake van een laattijdige aanvraag. Vaste rechtspraak is dat het risico dat de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt. Hieruit volgt dat het aan appellant is om, met medisch objectiveerbare stukken, aannemelijk te maken dat in 1999/2000 al sprake was van arbeidsongeschiktheid. Daarin is appellant volgens de rechtbank niet geslaagd. In de medische gegevens zijn geen duidelijke aanwijzingen dat in die periode al sprake was van langdurige arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft in die periode ondanks zijn medische klachten doorgewerkt en zijn tijdelijke arbeidscontract is omgezet in een vast arbeidscontract. De overige medische gegevens die appellant heeft aangeleverd zijn van een (veel) latere datum en zeggen volgens de rechtbank niets over de periode in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 29 augustus 2019 is vastgesteld en het Uwv heeft de WIA-uitkering terecht geweigerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald wat hij in beroep heeft aangevoerd. Appellant stelt dat hij al in 1998 ziek is geworden. Na het volgen van een behandeling ging het met zijn gezondheid beter en hij heeft tot 2001 gewerkt. Toen moest hij vanwege privéomstandigheden Nederland verlaten, maar hij had ernstige medische klachten waarvoor hij sindsdien onder behandeling is geweest. Hij heeft sinds die tijd niet meer kunnen werken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ook in hoger beroep is appellant niet met medisch objectiveerbare stukken gekomen waarmee aannemelijk is gemaakt dat al in de periode 1999 tot 2001 sprake was van langdurige arbeidsongeschiktheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat voordat een verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet voor hem een wachttijd geldt van 104 weken. Het tweede lid bepaalt dat als eerste dag van de wachttijd geldt de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werk tijdens de werktijd is gestaakt. In het derde lid worden perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de Ziektewet genoemd die bij het bepalen van de wachttijd in aanmerking worden genomen.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in hoofdzaak een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat sprake is van een laattijdige aanvraag en dat appellant er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat in de periode 1999 tot 2001 sprake was van langdurige arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft in die periode ondanks medische klachten doorgewerkt. In hoger beroep heeft appellant ook bevestigd dat hij tot 2001 heeft gewerkt. Dit blijkt ook uit de door appellant overgelegde stukken, waaronder een besluit van het GAK van 7 juni 1999 waarin staat dat appellant zich op 8 maart 1999 hersteld heeft gemeld. Uit de brief van de neuroloog en psychiater dr. Sűtfels van 4 juni 2008 blijkt dat appellant sinds 2001 bij hem onder behandeling is, maar daaruit blijkt niet dat in de periode 1999-2001 sprake was van dusdanig ernstige problemen dat appellant arbeidsongeschikt was. Uit de in hoger beroep ingestuurde medische kaart van de verzekeringsarts blijkt dat in 1998 en 1999 sprake was van niet objectiveerbare rugpijn en dat appellant in 1998 één keer per week/twee weken naar de psycholoog ging. Ook op grond daarvan kan niet worden vastgesteld dat al in 1999/2001 sprake was van langdurige arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft 29 augustus 2019 dan ook terecht als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aangemerkt en de WIA-uitkering terecht geweigerd.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) E.X.R. Yi