ECLI:NL:CRVB:2022:1978

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
20/2553 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastbaarheid van appellant in het kader van WIA-uitkering en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WIA-uitkering van appellant, die zich ziek had gemeld als steigerbouwer. Appellant had zijn uitkering aangevraagd op basis van 100% arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv had vastgesteld dat zijn belastbaarheid niet was veranderd en dat hij in staat was om bepaalde functies te vervullen. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen waren onderschat. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de medische oordelen van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren en dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant correct had vastgesteld. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.2553 WIA

Datum uitspraak: 14 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juni 2020, 19/5104 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.M. Voogt, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellant heeft nadere gronden en stukken ingediend.
Partijen hebben over en weer op elkaar gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voogt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma. Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde het Uwv in de gelegenheid te stellen te reageren op de ter zitting besproken medische en arbeidskundige gronden.
Het Uwv heeft nadere stukken ingebracht. Appellant heeft hierop gereageerd.
Het Uwv heeft een reactie en nadere stukken ingebracht. Appellant heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben niet verklaard gebruik te willen maken van het recht ter nadere zitting te worden gehoord. Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De Raad heeft het onderzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als steigerbouwer. Hij heeft zich voor dit werk ziekgemeld op 3 november 2011 wegens lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant per 31 oktober 2013 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Bij besluit van 25 april 2014 is deze uitkering met ingang van 31 juli 2014 omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Appellant heeft het Uwv op 4 juni 2018 gemeld dat zijn gezondheidssituatie is verslechterd. Hierop heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden, op basis waarvan is vastgesteld dat de belastbaarheid van appellant niet is veranderd en hij onverminderd 100% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 3 september 2018 heeft het Uwv beslist dat de WIA-uitkering van appellant niet wijzigt.
1.3.
Na dit besluit is de door de verzekeringsarts opgevraagde informatie van de behandelend anesthesioloog ontvangen. De verzekeringsarts heeft daarop aanleiding gezien alsnog informatie op te vragen bij de behandelend oogarts, neuroloog en de pijnpoli. Na ontvangst van deze informatie heeft de verzekeringsarts op 14 november 2018 een aanvullend rapport en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft appellant op basis van deze FML in staat geacht de functies portier, wikkelaar en productiemedewerker industrie te vervullen. Berekend is dat appellant per 22 augustus 2018 nog 62,28% van zijn maatmaninkomen kan verdienen en hij dus 37,72% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 12 december 2018 vastgesteld dat appellant meer arbeidsgeschikt is dan voorheen, maar dat de hoogte van de aan hem toegekende WGAloonaanvullingsuitkering niet wijzigt tot en met 31 december 2020. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit is hij op 25 juli 2019 na de hoorzitting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzocht. Deze arts heeft aanleiding gezien in de FML van 13 augustus 2019 meer beperkingen aan te nemen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de functie van portier niet langer voor appellant geschikt geacht en de als reservefuncties geselecteerde functies ook ongeschikt bevonden. In plaats daarvan is de functie van controleur en tester van elektronische apparatuur geselecteerd. Op basis daarvan, en de onverminderd geschikt geachte functies van wikkelaar en productiemedewerker industrie, is berekend dat appellant 36,37% arbeidsongeschikt is. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 30 augustus 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 december 2018 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 22 augustus 2018 vastgesteld op 36,37%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten of de uitkomst ervan onjuist. Wat appellant heeft aangevoerd heeft voor de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal gelegd tegenover de gemotiveerde medische oordelen van de verzekeringsartsen om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom de in beroep overgelegde medische informatie geen aanleiding geeft appellant meer beperkt te achten. Geoordeeld is dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht waarom appellant de geselecteerde functies kan verrichten. Geconcludeerd is dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 22 augustus 2018 juist heeft vastgesteld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat zijn lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft aan beide ogen last van keratoconus (kegelvormig hoornvlies), droogheid en recidiverende hoornvliesbeschadigingen. Hierdoor heeft hij pijn in de ogen, kan licht niet goed verdragen, kan diepte niet goed zien, heeft geen helder beeld en ziet vlekken. Het gebruik van lenzen leidt na een paar uur tot irritatie, waarop appellant de lenzen moet uitdoen. Door de irritatie is het hoornvlies al meermaals ontstoken en beschadigd geraakt. Voor de droge ogen gebruikt hij zalf en kunsttranen, maar die helpen slechts een paar minuten. Appellant meent dat hij vanwege de droge en snel geïrriteerde ogen beperkt is voor werken in droge ruimtes en ruimtes met tocht en/of airco, beperkt is voor werk met blootstelling aan stof, rook gas en dampen. Omdat hij de lenzen slechts vier tot vijf uur per dag kan dragen meent hij dat een urenbeperking van vier uur per dag gesteld moet worden. Voorts is hij door schouderklachten niet goed in staat boven schouderhoogte actief te zijn en kan hij zijn linkerarm minder hoog heffen dan is vastgesteld. Verder houdt appellant onverminderd last van psychische klachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische informatie van de behandelend neurochirurg, orthoptist en psychiater ingebracht. Appellant handhaaft in hoger beroep tevens zijn standpunt dat hij wegens zijn beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen
aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.1.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij aanvullend beperkt moet worden geacht op het gebruik van de nek en schouder. De door appellant ingebrachte brief van de behandelend neurochirurg van 13 januari 2021 geeft geen aanleiding voor het oordeel dat zijn beperkingen ten aanzien hiervan zijn onderschat. Deze informatie ziet niet op de datum in geding van 22 augustus 2018 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hieruit afgeleid dat appellant na de datum in geding weer toenemende radiculaire klachten is gaan ervaren op basis van een toenemende hernia. Dit geeft geen aanleiding voor het oordeel dat appellant met de reeds in de FML aangenomen beperkingen aan de nek en schouder tekort is gedaan.
4.1.3.
Ten aanzien van de door appellant gestelde klachten aan de ogen bestaat in hoger beroep geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank reeds heeft gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 30 december 2020 navolgbaar overwogen dat de informatie van de oogarts geen aanleiding geeft appellant te volgen in zijn standpunt dat hij de lenzen slechts 5 uur kan dragen. Ook anderszins is daarvan niet gebleken. De overweging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat appellant een goed zicht heeft met het rechteroog, spoort met de info van de oogarts en niet is onderbouwd dat hij met het rechteroog minder kan zien. Omdat hij met links niet goed ziet is appellant beperkt geacht op dieptezien/hoogte werken/beroepsmatig autorijden (1.9.9). Appellant heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat kunsttranen de klachten tijdelijk kunnen verlichten, doordat deze het oogvocht dikker maken en voorkomen dat het hoornvlies uitdroogt, deze direct werken na toediening en een werkingsduur hebben van 3-4 uur, niet met objectieve medische informatie betwist. Dit blijkt ook niet uit de door hem ingebrachte brief van de orthoptist van 24 december 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullend toegelicht dat voor priegelwerk een goede visus van dichtbij nodig is, waarover appellant beschikt. Daarbij is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook nog sprake van monuculair dieptezien. Alles bij elkaar is appellant niet beperkt te achten voor priegelwerk. De Raad acht deze toelichting overtuigend. Dat appellant bij een later medisch onderzoek op 21 september 2021 door een verzekeringsarts van het Uwv wel beperkt is geacht voor priegelwerk, doet aan het voorgaande niet af. Deze beoordeling naar de visus van appellant vond, gelet op het van dat onderzoek opgemaakte medische rapport, plaats zonder lenzen en ziet op de medische situatie van appellant ver na de datum in geding.
4.1.4.
Appellant wordt tot slot niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn psychische beperkingen zijn onderschat. De in hoger beroep ingebrachte informatie van de behandelend psychiater van 14 januari 2021 noemt geagiteerde depressieve klachten met woede-uitbarstingen en verwijst naar een behandelplan van 21 januari 2019. Dit behandelplan evenals de depressieve klachten met woede-uitbarstingen zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar in zijn beoordeling betrokken en geven geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat voor cognitieve beperkingen of beperkingen op aspecten als doelmatig/zelfstandig handelen en inzicht in eigen kunnen. Wel is er door deze klachten sprake van beperkingen op aspecten van sociaal functioneren zoals conflicthantering, eigen gevoelens uiten en samenwerken, zoals in de FML zijn neergelegd.
4.2.
De rechtbank wordt voorts gevolgd in het oordeel dat het Uwv, uitgaande van de juistheid van de in bezwaar bijgestelde FML van 13 augustus 2019, voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Overwogen wordt als volgt.
4.2.1.
Appellant acht de functies niet geschikt vanwege problemen met het zien. Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 13 augustus 2019 vastgelegde beperkingen bestaat er geen aanleiding de functies op dit vlak ongeschikt te achten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 januari 2020 overtuigend gemotiveerd dat de werkzaamheden in de (deel)functies wikkelaar, tester en printmonteur voornamelijk fijn motorisch priegelwerk inhouden hetgeen voor appellant, ondanks dat hij enige problemen ervaart met diepte/afstand zien, zo blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 december 2020, goed mogelijk is.
4.2.2.
Appellant acht de functies van controleur, tester elektrotechnische apparatuur en productiemedewerker industrie (printmonteur conventioneel) niet geschikt vanwege de belasting op duwen en trekken van een kar en zijn beperking op dit punt vanaf 10 kilo.
4.2.3.
Uit de functieomschrijving blijkt dat in de functie van controleur, tester elektrotechnische apparatuur een kar wordt opgehaald en naar de werkplek dient te worden gereden. Ten aanzien van het aspect duwen/trekken is geen kenmerkende belasting opgenomen. In de functie van productiemedewerker industrie (printmonteur conventioneel) is eveneens geen kenmerkende belasting op item 4.13 opgenomen, maar uit de functieomschrijving blijkt dat er wel sprake is van duwen en/of trekken van een materiaalwagen.
4.2.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 november 2021 desgevraagd toegelicht dat een duw- of trekbelasting van 0-5 kgf in een functie door de arbeidskundig analist in het CBBS niet wordt gescoord. Aangezien in beide functieomschrijvingen geen belasting op duwen en trekken staat vermeld, kan worden aangenomen dat in beide functies sprake is van een duw- en trekkracht van minder dan 5 kgf. De voor appellant geldende belastbaarheid op duwen en trekken van 10 kgf wordt daardoor in de functies niet overschreden. Aanvullend heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nog aangegeven dat de arbeidskundig analist bij beide functies de werkplek heeft bezocht, hij daarbij de vereiste duw- en trekkracht heeft onderzocht en door middel van daarvoor geschikte apparatuur heeft vastgesteld dat die minder dan 5 kgf bedraagt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daaraan toegevoegd dat ook bij het verplaatsen van een kar met een gewicht van 12 tot 15 kilo de duw- en trekkracht onder de 5 kgf kan liggen, omdat sprake is van het horizontaal verplaatsen van een dergelijk gewicht op een goed rollende kar met harde banden/wielen over een vlakke ondergrond.
4.2.5.
De Raad ziet geen aanleiding voor twijfel aan deze toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2006, ECLI:Nl:CRVB:2006:AY6390) dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van de in het CBBS opgenomen gegevens. Een uitzondering op die regel kan worden aangewezen indien een betrokkene erin slaagt om de juistheid van de aan het CBBS ontleende gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd te bestrijden of indien de rechter zelf twijfelt aan de juistheid van deze gegevens. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding de juistheid van de door de arbeidskundig analist op de werkplek feitelijk vastgestelde duw- en trekkracht van minder dan 5 kgf in twijfel te trekken. Gelet hierop is er ook geen aanleiding op dit punt een deskundige in te schakelen teneinde die metingen te controleren, zoals door appellant verzocht. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de belastbaarheid van appellant ten aanzien van duwen en trekken niet in de weg staat aan het verrichten van de functies van controleur tester en productiemedewerker industrie (printmonteur conventioneel).
4.2.6.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de functies van wikkelaar en productiemedewerker industrie (printmonteur conventioneel) niet geschikt zijn in verband met het boven schouderhoogte actief zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat appellant in de functie van wikkelaar een opstapje kan gebruiken dat op de werkplek kan blijven staan, waardoor de reikhoogte dusdanig wordt teruggebracht dat de belastbaarheid van de linkerarm voor wat betreft het boven schouderhoogte actief zijn niet wordt overschreden. Ten aanzien van de functie van de productiemedewerker industrie (printmonteur conventioneel) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aangegeven dat er niet tweehandig boven schouderhoogte wordt gewerkt en men bij alle handelingen die boven schouderhoogte moeten worden verricht de keuze heeft om dit met links of rechts te doen. Er is geen aanleiding de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in dit standpunt niet te volgen.
4.2.7.
Tot slot bestaat er geen aanleiding appellant te volgen in zijn standpunt dat de functie van productiemedewerker industrie (printmonteur conventioneel) voor hem ongeschikt is wegens een overschrijding van zijn belastbaarheid in verband met hoofdbewegingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat in deze functie bij het pakken van componenten uit de bakjes die op een hoogte van ca. 70 cm staan vanuit een zittende positie omhoog wordt gekeken. Door de componenten vanuit een staande positie te pakken, kan omhoog kijken worden vermeden omdat de bakjes zich dan op ooghoogte bevinden. Nu appellant volgens de FML het hoofd op zich ongehinderd kan bewegen en daarbij slechts de uiterste standen bij het naar links en omhoog kijken dient te vermijden, acht de Raad deze toelichting overtuigend.
4.2.8.
De aangevoerde gronden van appellant tegen de als reservefunctie geselecteerde functie van medewerker intern transport kunnen verder onbesproken blijven, aangezien deze functie geen rol heeft gespeeld bij de schatting.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.C. Scholten