ECLI:NL:CRVB:2022:1971

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
21/630 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als magazijnmedewerker werkte, had zich op 28 november 2016 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van de vaststelling dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat werd onderbouwd door rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn opgesteld en dat er onvoldoende bewijs is dat de medische conclusies onjuist zijn. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij niet deugdelijk is onderzocht en dat hij fysiek en mentaal niet meer kan werken. De Raad oordeelt echter dat de verzekeringsartsen appellant wel degelijk hebben onderzocht en dat hun bevindingen zijn gebaseerd op de door appellant overgelegde medische informatie. De Raad bevestigt dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat is om de geselecteerde functies te vervullen.

Uiteindelijk concludeert de Raad dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan.

Uitspraak

21 630 WIA

Datum uitspraak: 12 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 januari 2021, 20/365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.E.J. Dohmen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2022. Voor appellant is
mr. Dohmen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor 39,75 uur per week. Op 28 november 2016 heeft appellant zich ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 27,67%.
1.2.
Bij besluit van 28 maart 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van
26 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 september 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 23 september 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 24 september 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat onvoldoende grond is voor het oordeel dat de daaruit getrokken medische conclusie onjuist is. Het door appellant in beroep overgelegde rapport van een verzekeringsarts/medisch adviseur bij MEDAS is opgesteld in het kader van een letselschadeprocedure, zodat alleen al hierom volgens de rechtbank hieraan een andere waarde moet worden gehecht. Bovendien onderbouwt het rapport qua inhoud het standpunt van appellant, dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten, niet. Ook de arbeidskundige beoordeling houdt volgens de rechtbank stand. Voldoende onderbouwd is aannemelijk gemaakt dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden en dat deze functies passen binnen de krachten en bekwaamheden van appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat is verzuimd hem deugdelijk te onderzoeken en dat hij fysiek en mentaal niet meer aan kan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 november 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van zijn gronden in beroep. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daartoe hebben geleid, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Appellant heeft aangevoerd dat verzuimd is hem deugdelijk te onderzoeken, maar heeft dat standpunt niet nader geconcretiseerd of onderbouwd. Dit had wel op zijn weg gelegen, nu uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij hem zelf hebben onderzocht en zij hun bevindingen mede hebben gebaseerd op de door appellant overgelegde medische informatie. Daaruit is naar voren gekomen dat appellant weliswaar beperkingen heeft, maar dat hij met die beperkingen wel in staat is om de geselecteerde functies te verrichten. Appellant heeft hier tegenover gesteld dat hij fysiek en mentaal niets meer kan en heeft hiervoor verwezen naar de in hoger beroep overgelegde medische stukken. Deze stukken zijn echter, deels in iets andere vorm, reeds eerder overgelegd en door de verzekeringsartsen al betrokken bij hun beoordeling. Zij bevatten geen nieuwe, op de datum in geding betrekking hebbende gegevens. Dit betekent dat appellant er niet in is geslaagd zijn stelling met objectieve medische gegevens te onderbouwen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) K.M. Geerman