In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als magazijnmedewerker werkte, had zich op 28 november 2016 ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van de vaststelling dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat werd onderbouwd door rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn opgesteld en dat er onvoldoende bewijs is dat de medische conclusies onjuist zijn. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij niet deugdelijk is onderzocht en dat hij fysiek en mentaal niet meer kan werken. De Raad oordeelt echter dat de verzekeringsartsen appellant wel degelijk hebben onderzocht en dat hun bevindingen zijn gebaseerd op de door appellant overgelegde medische informatie. De Raad bevestigt dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat is om de geselecteerde functies te vervullen.
Uiteindelijk concludeert de Raad dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar gedaan.