ECLI:NL:CRVB:2022:197

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
27 januari 2022
Zaaknummer
20/2773 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van niet-gemelde bijschrijvingen en stortingen

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 20 juni 2007 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft na een onderzoek vastgesteld dat appellanten verschillende stortingen en bijschrijvingen op hun bankrekening hebben ontvangen, maar deze niet hebben gemeld. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, wat resulteerde in een herziening van de bijstand en een terugvordering van € 1.570,-. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellanten redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat de ontvangen bedragen van invloed konden zijn op hun recht op bijstand. De inlichtingenverplichting is een open norm, en het college hoeft niet alle mogelijke situaties vooraf te benoemen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de bijschrijvingen en stortingen geen inkomen vormden, en hun argumenten over de vergoeding van kosten door een logé zijn niet onderbouwd. De Raad concludeert dat de herziening van de bijstand terecht heeft plaatsgevonden en dat er geen dringende redenen zijn om van de terugvordering af te zien.

Uitspraak

20.2773 PW

20.2773 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 juli 2020, 20/898 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 27 januari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 20 juni 2007 bijstand naar de norm voor gehuwden laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellanten auto’s en appartementen zouden bezitten heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Appellanten hebben op 23 en 25 maart 2017 een verklaring afgelegd. Zij hebben verder bankafschriften over de periode van 20 december 2016 tot en met 24 maart 2017 ingeleverd. Op deze bankafschriften staan stortingen op 2 en 27 januari 2017 (van € 500,- en € 250,-) en op 7 en 17 februari 2017 (van
(€ 220,- en € 400,-) alsmede een bijschrijving van € 200,- op 13 februari 2017.
1.3.
Bij het besluit van 29 november 2019, bevestigd bij besluit op bezwaar van 3 februari 2020 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2017 tot en met 28 februari 2017 herzien en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 1.570,- teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de stortingen en bijschrijving op de bankrekening, zoals vermeld in 1.2, moeten worden aangemerkt als inkomen als bedoeld in de PW, dat in mindering moet worden gebracht op de bijstand. Appellanten hebben de op hun rustende inlichtingenverplichting geschonden door van die stortingen en bijschrijving geen melding te maken bij het college. Als gevolg van die schending is aan appellanten tot een te hoog bedrag bijstand verleend.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellanten in totaal vier stortingen en een bijschrijving op hun bankrekening hebben ontvangen en daarvan geen melding hebben gemaakt bij het college. Stortingen en bijschrijvingen worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31 van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor algemene noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, dan is ook sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Geleende bedragen worden niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Ook worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, als inkomen aangemerkt. Appellanten zijn er niet in geslaagd om met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat er een uitzondering op deze uitgangspunten moet worden gemaakt, alleen al omdat zij wisselende verklaringen hebben afgelegd over de herkomst van de geldbedragen. Ook is onduidelijk op welke bedragen de door appellanten in beroep gestelde terugbetaalde kosten van familiebezoek/logeren zien, nu zelfs een begin van onderbouwing van die kosten ontbreekt. Appellanten hebben pas inlichtingen gegeven nadat het college een onderzoek heeft ingesteld. Gelet op het aanvullende karakter van de bijstand had het voor appellanten duidelijk moeten zijn dat de ontvangen stortingen en bijschrijving van invloed konden zijn op het recht op bijstand en hadden zij deze uit eigen beweging moeten melden bij het college. Dat appellanten de Nederlandse taal onvoldoende beheersen of geen kennis hebben kunnen nemen van de informatiebladen maakt dat niet anders. De informatieplicht van het college gaat niet zover dat het college alle mogelijke situaties die gemeld moeten worden van te voren uiteenzet.
Het college heeft dus terecht vastgesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, zodat het college verplicht was om de bijstand te herzien. Van dringende redenen om van de terugvordering af te zien, is niet gebleken.
3. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat zij niet op de hoogte konden zijn dat het begrip middel zo streng zou worden toegepast en dat aan hen nooit uitleg is gegeven over wat onder middelen wordt verstaan. Verder hebben zij aangevoerd dat het te ver gaat om de vergoeding door een logé van de kosten van verblijf en uitstapjes als middel aan te merken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2017 tot en met 28 februari 2017.
4.2.
Herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Vaststaat dat appellanten geen melding hebben gemaakt bij het college van de in 1.2 genoemde stortingen en bijschrijving.
4.4.
De beroepsgrond dat appellanten niet op de hoogte konden zijn van de betekenis van het begrip middel omdat zij daarover geen uitleg hebben gekregen, slaagt niet.
4.4.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW doet de betrokkene aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Hierbij is niet relevant of appellanten bewust informatie voor het college hebben willen achterhouden. De in artikel 17 van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellanten de stortingen en de bijschrijving hadden moeten melden en dit hebben nagelaten. Dat laatste is, zoals hiervoor al is vastgesteld, het geval.
4.4.2.
In navolging van de rechtbank wordt overwogen dat appellanten redelijkerwijs hebben kunnen begrijpen dat de stortingen en de bijschrijving van belang zijn voor het recht op bijstand. Dat het college hierover niet expliciet informatie heeft verstrekt, betekent niet dat het college niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht. De inlichtingenverplichting is immers een open norm. Dat brengt mee dat van het college niet kan worden verwacht dat het op voorhand alle concrete situaties benoemt waarmee een bijstandsgerechtigde te maken kan krijgen en die deze moet melden.
4.5.
De beroepsgrond dat een logé de kosten van verblijf en uitstapjes heeft vergoed en dat het te ver voert om deze vergoeding als een middel aan te merken, ziet gelet op de toelichting van appellanten in bezwaar op de bijschrijving op 13 februari 2017 (van € 200,-) en de storting op 17 februari 2017 (van € 400,-). Over deze gelden hebben appellanten wisselende verklaringen afgelegd, zoals de rechtbank ook heeft overwogen. Appellanten hebben aanvankelijk verklaard dat de bijschrijving van € 200,- op 13 februari 2017 een lening van een zus betreft. Ter onderbouwing van die stelling hebben appellanten een leenovereenkomst van 13 februari 2017 overgelegd. Ook hebben appellanten aanvankelijk verklaard dat de storting op 17 februari 2017 gelden betreft die zij hebben geleend. Zij hebben namelijk op een overzicht met stortingen en bijschrijvingen in het jaar 2017 (behalve ten aanzien van 13 februari 2017) de namen van twee zoons vermeld. Verder hebben zij leenovereenkomsten overgelegd die met elk van de zoons zouden zijn gesloten over het jaar 2017, op grond waarvan leningen zijn verstrekt tot een totaalbedrag van € 2.585,-. In totaal is in het jaar 2017 een bedrag van € 2.785,- gestort en bijgeschreven op de bankrekening van appellanten. Dat bedrag stemt overeen met het totaalbedrag van de aanvankelijk gestelde leningen die appellanten zouden zijn aangegaan met de zus en de twee zoons. Leningen zijn als zodanig niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Pas in bezwaar verklaren appellanten dat de bijschrijving van € 200,- op 13 februari 2017 en de storting van € 400,- op 17 februari 2017 vergoedingen betreffen van een logé. Gelet op de eerdere andersluidende verklaringen en leenovereenkomsten alsmede gelet op het feit dat de latere verklaring niet op enige wijze is onderbouwd, hebben appellanten deze latere verklaring niet aannemelijk gemaakt. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
4.6.
De beroepsgronden slagen dus niet. Daarom wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) B. Beerens