In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 8 september 2022, met zaaknummer 20/3687 WIA-T, wordt het bestreden besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als ontoereikend beoordeeld. De zaak betreft een hoger beroep van Stichting [appellante] tegen het Uwv, waarbij de werkneemster, [Werkneemster], in dienst was als verzorgende IG en zich op 29 december 2013 ziekmeldde met psychische en fysieke klachten. De werkneemster ontving een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een herbeoordeling door het Uwv op 27 december 2018, werd haar arbeidsongeschiktheid als niet duurzaam beoordeeld, wat leidde tot een geschil over de toekenning van een IVA-uitkering.
De Raad oordeelt dat het bestreden besluit berust op een ontoereikende medische grondslag, onvoldoende onderzoek en gebrekkige motivering, in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad geeft het Uwv de opdracht om binnen zes weken het gebrek in het besluit van 10 mei 2019 te herstellen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid, en dat er voldoende onderbouwing moet zijn voor de inschatting van de kans op herstel van de werkneemster.
De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door M.E. Fortuin, met R. van der Heide als griffier. De werkneemster was niet aanwezig tijdens de zitting, terwijl de appellante werd vertegenwoordigd door mr. N. Schenk. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat de werkneemster op de datum in geding, 27 december 2018, duurzaam arbeidsongeschikt was, en dat het Uwv niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom er een kans op verbetering was.