ECLI:NL:CRVB:2022:1950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
22/203 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en onvoldoende motivering van het bestreden besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder werkzaam was als veiligheidswacht, had op 23 oktober 2019 een WIA-uitkering aangevraagd na een periode van arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had op 14 februari 2020 besloten om appellant niet in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in een beslissing op bezwaar op 30 september 2020 gehandhaafd.

De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep. Hij voerde aan dat de rechtbank onterecht voorbijging aan inconsistenties in de bevindingen van de verzekeringsartsen en dat zijn medische situatie onvoldoende was meegewogen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom de eerdere vastgestelde forse urenbeperking niet meer van toepassing was op de datum in geding. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit niet op een voldoende draagkrachtige motivering berustte en vernietigde zowel de aangevallen uitspraak als het besluit van het Uwv. De Raad droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld dient te worden.

Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.036,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

22.203 WIA

Datum uitspraak: 7 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 december 2021, 20/7105 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G.A.M. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was tot 20 april 2016 werkzaam als veiligheidswacht bij [Naam B.V.] . Op 31 oktober 2017 is hij uitgevallen voor deze werkzaamheden. Aan appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 23 oktober 2019, na het doorlopen van de wachttijd, heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 14 februari 2020 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 29 oktober 2019 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 30 september 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 februari 2020 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 september 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 september 2020 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep acht geslagen op medische informatie
die appellant heeft verstrekt. Het gaat om informatie van de GGZ-behandelaar van
8 januari 2020, informatie van de huisarts van 29 april 2020 en een medicatieoverzicht dat
betrekking heeft op de periode van 29 april 2018 tot en met 28 april 2020.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de primaire verzekeringsarts tot andere medische
bevindingen is gekomen dan die welke destijds bij de ZW-beoordeling zijn aangenomen,
zoals dat ook is beschreven door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het verschil tussen beide beoordelingen is gelegen in de beantwoording van de vraag of de geconstateerde benutbare mogelijkheden als stabiel worden aangemerkt. Op basis van dossierstudie en de genoemde nieuwe medische informatie is de verzekeringsarts bezwaar en beroep na heroverweging niet tot een wijziging van het primaire verzekeringsgeneeskundig oordeel gekomen. De rechtbank heeft, in het gegeven dat de ZW-beoordeling afwijkt van de WIAbeoordeling, geen grond gezien voor het oordeel dat het Uwv niet op de conclusies van de medische rapporten die in het kader van de WIA-beoordeling zijn opgemaakt heeft
mogen afgaan. Temeer daar appellant zijn stelling dat hij op de datum in geding — met name als gevolg van zijn depressieve klachten — meer beperkt is dan is aangenomen door de
verzekeringsartsen, niet met medische gegevens heeft onderbouwd, heeft het Uwv geen
aanleiding hoeven zien de medische adviezen in twijfel te trekken. Ook anderszins is niet
gebleken dat deze adviezen op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, dan wel
inhoudelijk niet concludent zijn, zodat het Uwv het bestreden besluit hierop mocht
baseren.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de door hem in bezwaar en beroep aangevoerde gronden gehandhaafd en aangevoerd dat de rechtbank onterecht is voorbij gegaan aan de inconsistenties tussen de bevindingen van de verzekeringsartsen op 3 juli 2019 en 18 december 2019. Op basis van dezelfde dagverhalen is verzekeringsarts Cinqualbré tot een urenbeperking gekomen, maar verzekeringsarts Lustenhouwer niet. Ook is onvoldoende in acht genomen dat appellant met toegenomen klachten op 7 oktober 2019 is doorverwezen naar Psychologische Hulpverlening [x] ([x]). Bovendien heeft verzekeringsarts Lustenhouwer ten onrechte geen kennis genomen van het later door appellant ingebrachte rapport van [x] van 8 januari 2020 op grond waarvan appellant in aanmerking is gebracht voor het Basis GGZ traject Intensief.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 29 oktober 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.2.
In zijn rapport van 3 juli 2019 heeft verzekeringsarts Cinqualbré overwogen dat er op dat moment nog steeds sterk wisselende perioden zijn door de depressie maar dat appellant weer beschikt over benutbare mogelijkheden. Wel is er nog sprake van een forse urenbeperking. Met de juiste therapie bij een psycholoog zal dit volgens Cinqualbré moeten verbeteren over drie tot vier maanden. In de tussentijd kan worden begonnen met re-integratie op arbeidstherapeutische basis. Appellant heeft zich vervolgens op 7 oktober 2019 gemeld bij zijn huisarts omdat zijn klachten waren toegenomen. Daarop heeft zijn huisarts appellant doorverwezen naar [x] waar eerst begin januari 2020 een behandeling is aangevangen. Uit de brief van 8 januari 2020 van de regiebehandelaar Basis GGZ [naam regiebehandelaar] van [x] volgt dat appellant in aanmerking komt voor het Basis GGZ traject Intensief.
4.3.
Verzekeringsarts Lustenhouwer heeft appellant gezien tijdens het spreekuur van 18 december 2019. In zijn rapport van 22 januari 2020 schrijft hij dat sprake is van depressieve klachten, angstklachten en rugklachten. Op basis van de klachten, het dagelijks functioneren en de onderzoeksbevindingen zijn volgens Lustenhouwer beperkingen in de psychische en fysieke belastbaarheid aannemelijk maar een beperking in de duurbelastbaarheid is niet aan de orde gezien het dagelijks functioneren. Een verdere toelichting hierop ontbreekt. Volgens Lustenhouwer is wel een beperking op nachtdiensten aan de orde op grond van de slaapproblemen. De beperkingen heeft Lustenhouwer weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 januari 2020. Ook verzekeringsarts bezwaar en beroep Hebly heeft in zijn rapport van 11 september 2020 niet toegelicht waarom op de datum in geding, 29 oktober 2019, niet langer een forse urenbeperking, zoals slechts drie maanden eerder in juli 2019, aan de orde was. Daarbij moet in acht worden genomen dat, op de datum in geding, ook de door Cinqualbré genoemde therapie op grond waarvan verbetering kon worden verwacht, nog niet was aangevangen. Hebly stelt alleen vast dat uit de herhaling van spreekuren en meer aanvullende informatie, inclusief het huisartsenjournaal en de classificatie van de therapeut, zich een meer uitgekristalliseerd beeld voordoet van hoe paniek en somberheid in de tijd kunnen worden gezien. Gebleken is daarnaast dat Hebly de door appellant bedoelde en in 4.2 genoemde brief van 8 januari 2020 van [x] heeft gezien maar ook hierop heeft Hebly niet gemotiveerd gereageerd. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv met de rapporten van 22 januari 2020 en 11 september 2020 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de in juli 2019 aan de orde zijnde forse urenbeperking in oktober 2019 niet langer in acht hoefde te worden genomen. Met appellant wordt ook geoordeeld dat het Uwv onvoldoende gemotiveerd heeft gereageerd op de door hem overgelegde brief van 8 januari 2020 van [x] waaruit volgt dat appellant is doorverwezen naar een Basis GGZ traject Intensief. Gelet op wat in 4.2 en 4.3 is overwogen berust het bestreden besluit niet op een voldoende draagkrachtige motivering, zodat het niet in stand kan blijven.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt, de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en het bestreden besluit eveneens moet worden vernietigd. Dat betekent dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Indien daartoe aanleiding bestaat dient een gewijzigde FML te worden opgesteld en zal een nieuwe arbeidskundige beoordeling moeten plaatsvinden
.Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, die worden begroot op € 1.518,- in beroep en op € 1.518,- in hoger beroep, in totaal derhalve € 3.036,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 september 2020;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.036,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N.N. Gambier