ECLI:NL:CRVB:2022:1945

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2022
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
21/1495 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van geschiktheid voor eigen werk na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 september 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar Ziektewet (ZW) uitkering. Appellante, die als medewerker bloemenveiling werkte, had zich op 11 september 2018 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar ZW-uitkering beëindigd per 13 september 2019, omdat zij geschikt werd geacht voor haar eigen werk. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat haar klachten onvoldoende waren onderkend en dat de verzekeringsartsen haar situatie niet goed hadden beoordeeld.

De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellante had geen nieuwe medische informatie overgelegd die de beoordeling van haar belastbaarheid op 13 september 2019 zou kunnen ondermijnen. De Raad concludeerde dat appellante per die datum in staat was haar eigen werkzaamheden te verrichten en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.

De Raad heeft de verzoeken van appellante om een onafhankelijke medische en arbeidsdeskundige te benoemen afgewezen, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, en er zijn geen proceskosten aan de orde gesteld.

Uitspraak

21 1495 ZW

Datum uitspraak: 8 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 maart 2021, 20/1280 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.M. Noorlander, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Noorlander. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker bloemenveiling via een uitzendbureau voor 38 uur per week. Op 11 september 2018 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante in staat geacht om in de maatgevende arbeid te hervatten. Het Uwv heeft bij besluit van 12 september 2019 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 13 september 2019 beëindigd, omdat zij vanaf die datum weer arbeidsgeschikt is voor haar eigen werk. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 januari 2020 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in de door appellante aangevoerde beroepsgronden geen aanknopingspunten worden gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig is geweest. De door appellante gestelde duizeligheidsklachten zijn tijdens de hoorzitting aan de orde geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierin geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de verzekeringsarts. Bovendien is de brief van de huisarts waaruit de duizeligheid zou blijken van (ruim) na de datum in geding. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat in de rapporten van de verzekeringsartsen afdoende is gemotiveerd dat de psychische klachten van appellante het verrichten van haar arbeid niet in de weg staan. De rechtbank ziet geen aanleiding het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of de uitslag daarvan onjuist te achten. Door appellante is geen medische informatie in het geding gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de verzekeringsartsen geen goed beeld hadden van de belastende kenmerken van het eigen werk van appellante. Appellante moet per 13 september 2019 in staat worden geacht haar arbeid te verrichten. Het Uwv heeft daarom terecht de ZW-uitkering van appellante per 13 september 2019 beëindigd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar klachten onvoldoende zijn onderkend. Volgens appellante hebben de verzekeringsartsen onvoldoende rekening gehouden met haar duizeligheidsklachten. Ter zitting heeft appellante nader toegelicht dat de duizeligheidsklachten samenhangen met de paniekaanvallen die appellante heeft. Ook hebben de verzekeringsartsen haar psychische klachten onderschat. Appellante was ten tijde van de beoordeling door de verzekeringsartsen onder behandeling bij I-psy. Uit de brief van I-psy van 23 oktober 2020 blijkt duidelijk dat appellante door haar psychische klachten problemen ondervond. Daardoor is appellante vaak niet in staat geweest om op haar werk te verschijnen. Zij betwist dan ook dat zij met deze klachten in soortgelijk werk goed heeft gefunctioneerd. Appellante was door haar beperkingen niet in staat op datum in geding haar eigen werkzaamheden te verrichten. Appellante kan zich niet vinden in de omschrijving van de eigen arbeid waarvan de verzekeringsarts is uitgegaan. Het door appellante ingevulde formulier waar het Uwv naar heeft verwezen heeft appellante niet goed begrepen. Het Uwv had bij de kenmerkende belasting uit moeten gaan van “snel werken” en de problemen met tillen ook moeten onderkennen. Het onderzoek van de verzekeringsarts is dan ook onzorgvuldig en onvolledig geweest. Appellante verzoekt de Raad om een medisch deskundige te benoemen en een deskundige te benoemen die de werkzaamheden van appellante in kaart kan brengen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Aan de orde is de vraag of het Uwv appellante op 13 september 2019 terecht geschikt heeft geacht voor haar werk als medewerker bloemenveiling voor 38 uur per week.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd, wordt daaraan het volgende toegevoegd.
4.4.
De stelling van appellante dat het Uwv de psychische problematiek heeft onderschat wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 januari 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen reden bestaat om verdergaande psychische beperkingen aan te nemen. Appellante heeft in beroep en hoger beroep geen medische informatie overgelegd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de belastbaarheid op 13 september 2019, zoals door de verzekeringsartsen is vastgesteld. Evenmin biedt de beschikbare medische informatie aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante per 13 september 2019 in staat moet worden geacht haar eigen werkzaamheden te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 januari 2020 overtuigend gemotiveerd dat de psychische klachten van appellante niet in de weg staan aan het verrichten van haar eigen werkzaamheden. Dat de verzekeringsartsen geen goed beeld hadden van de belasting van de functie zoals appellante heeft betoogd is niet gebleken. De enkele stelling van appellante dat de door haar verstrekte informatie over haar functie niet correct was is daarvoor onvoldoende. Het had op weg van appellante gelegen om haar stelling op dit punt nader te onderbouwen.
4.6.
Omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, is er geen aanleiding om een onafhankelijk medische deskundige in te schakelen. Nu, zoals in 4.5 overwogen, niet is gebleken dat de verzekeringsartsen geen goed beeld hadden van de belasting van de functie, is er evenmin aanleiding om een onafhankelijke arbeidsdeskundige te benoemen. De verzoeken daartoe van appellante worden daarom afgewezen.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L. Winters