ECLI:NL:CRVB:2022:1942

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
21/1297 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die als automonteur werkte, had zich vanwege rugklachten toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv had zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 44% en een WIA-uitkering toegekend. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen rekening hadden gehouden met zijn rugklachten en het gebruik van een loopkruk. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat appellant niet voldoende medische gegevens had overgelegd om zijn stelling te onderbouwen dat hij zonder loopkruk niet kan lopen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de FML van 5 juli 2019, waarin de belastbaarheid van appellant was vastgelegd, voldoende was onderbouwd en dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.1297 WIA

Datum uitspraak: 7 september 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 maart 2021, 20/1933 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J.M.M. Verwijmeren hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Verwijmeren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als automonteur voor 37,93 uur per week. Naar aanleiding van een ziekmelding op 23 maart 2010 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellant per 20 maart 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Vanaf 20 maart 2012 tot en met 19 december 2014 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Vanaf
9 november 2012 heeft appellant een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 44%. Met ingang van 19 januari 2015 is deze omgezet in een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 1 april 2016 is de mate van arbeidsongeschiktheid per
19 januari 2015 in bezwaar gewijzigd vastgesteld op 45 tot 55%.
1.2.
Met ingang van 1 november 2018 heeft appellant zich vanwege rugklachten toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Daarbij is geconcludeerd dat er sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak en is de belastbaarheid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 juli 2019, geldig vanaf 1 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft een drietal functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 44,00%. Bij besluit van 10 juli 2019 heeft het Uwv de mate arbeidsongeschiktheid per 1 november 2018 gewijzigd vastgesteld op 44,00% en de vervolguitkering van appellant vanaf 11 september 2019 gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van
28 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft erop gewezen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, spreekuurcontact, lichamelijk en psychisch onderzoek door de verzekeringsarts en dat informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van de huisarts, de neurochirurg en de neuroloog, in de beoordeling is betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting gezien en informatie bij de behandelend neuroloog opgevraagd en op 7 januari 2020 verkregen en deze informatie in de beoordeling betrokken. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de medische beoordeling voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding is om appellant meer beperkt te achten dan door de verzekeringsarts in de FML van 5 juli 2019 is vastgesteld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in de FML met de rugklachten in voldoende mate rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat appellant geen informatie heeft aangeleverd op grond waarvan hij als gevolg van psychische klachten meer beperkt is te achten dan in de FML is vastgesteld. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij betrokken dat appellant niet onder behandeling is voor psychische klachten. Omdat het bestreden besluit berust op een juiste medische grondslag volgt daaruit dat appellant medisch gezien in staat moet worden geacht de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende, geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen rekening hebben gehouden met zijn rugklachten, en hiermee samenhangend, zijn beperkingen op het gebied van lopen en staan. Appellant heeft er weer op gewezen dat hij een loopkruk rechts moet gebruiken en dat hij door de gemeente Rotterdam in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in aanmerking is gebracht voor onder meer een taxivoorziening. Een aantal handelingen in de geselecteerde functies kan appellant door zijn beperkingen niet verrichten. Deze handelingen zijn het met twee handen staand pakken, hanteren van voorwerpen en reiken. Daarnaast moet appellant in zittende positie na korte tijd de druk op zijn lage rug verlichten door zijn torso met één arm te ondersteunen (op een leuning of een tafelblad). Hierdoor kan appellant niet voldoen aan het vereiste dat in een vlot tempo met beide handen voorwerpen moeten worden gehanteerd. Appellant acht zich daarom niet in staat de geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 1 november 2018 terecht heeft vastgesteld op 44,00% en de WIA-uitkering terecht per 11 september 2019 heeft gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
4.3.
Ter zitting is vastgesteld dat alleen nog in geschil is of ten onrechte in rubriek 4 Dynamische handelingen bij beoordelingsitem 18 (lopen) en mogelijk bij beoordelingsitem 4.3 (hand- en vingergebruik) van de FML niet is vermeld dat appellant zonder het gebruik van een loopkruk rechts in het geheel niet kan lopen.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Na een spreekuurcontact, waarbij een lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, en bestudering van informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van de behandelend neuroloog en de behandelend neurochirurg, heeft de verzekeringsarts op basis van haar onderzoeksbevindingen de FML van 5 juli 2019 opgesteld. In haar rapport van 5 juli 2019 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat het medisch plausibel is dat appellant toegenomen beperkingen heeft, maar dat hij niet voldoet aan de criteria van geen benutbare mogelijkheden. Volgens de verzekeringsarts is sprake van chronische rugpijn, hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt door de in 2018 door de neuroloog vastgestelde hernia en artrose behorend bij de leeftijd van appellant. De verzekeringsarts heeft op basis van de anamnese vastgesteld dat appellant zonder hulpmiddelen niet langer dan tien tot vijftien minuten kan lopen. In rubriek 4 Dynamische handelingen bij beoordelingsitem 18 (lopen) heeft de verzekeringsarts de volgende beperking aangenomen: kan ongeveer een kwartier achtereen lopen (naar de brievenbus). Verder heeft de verzekeringsarts, voor zover hier relevant, vastgesteld dat appellant niet lang kan staan, dat hij beperkt kan buigen en trappenlopen en dat hij niet zwaar kan tillen en dragen. Door de pijn kan appellant niet lang aaneengesloten zitten en staan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusie van de verzekeringsarts over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding van
11 september 2019 onderschreven. Appellant heeft niet met medische gegevens onderbouwd dat hij zonder loopkruk rechts in het geheel niet kan lopen en dat vermelding van de loopkruk daarom in de FML niet achterwege had mogen blijven. Ter zitting heeft appellant (desgevraagd) verklaard dat hij niet over informatie van de behandelend sector beschikt waaruit volgt dat hij zonder het gebruik van een loopkruk rechts niet kan lopen. De toekenning van een vervoersvoorziening in het kader van de Wmo, die niet van onderliggende medische stukken is voorzien, is onvoldoende om te oordelen dat appellant bij het lopen is aangewezen op het gebruik van een loopkruk rechts. Er is dan ook geen reden tot twijfel aan de juistheid van de in de FML van 5 juli 2019 vastgestelde belastbaarheid.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML, wordt de rechtbank verder ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt voorlopig dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L. Winters