ECLI:NL:CRVB:2022:1933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
8 september 2022
Zaaknummer
19/4767 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet tijdig beslissen op bezwaar en vaststelling dwangsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de appellant, die bijzondere bijstand had aangevraagd, in geschil is met het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek over de hoogte van een dwangsom. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het dagelijks bestuur van 15 mei 2018, waarin zijn aanvraag voor bijzondere bijstand werd afgewezen. Op 6 december 2018 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar ongegrond verklaard, maar de rechtbank heeft dit besluit op 11 november 2019 vernietigd. De appellant stelde het dagelijks bestuur in gebreke wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar en vroeg om een dwangsom. De rechtbank oordeelde dat de beslistermijn liep tot 19 oktober 2019 en dat de ingebrekestelling van de appellant op 2 november 2018 niet te vroeg was. Hierdoor was het dagelijks bestuur een dwangsom verschuldigd over de periode van 17 november 2018 tot en met 6 december 2018, vastgesteld op € 460,-. In hoger beroep betwistte de appellant de hoogte van de dwangsom, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het dagelijks bestuur op 6 december 2018 had beslist en dat de vernietiging van dat besluit de beslistermijn niet ongebruikt had laten doorlopen.

Uitspraak

19 4767 PW

Datum uitspraak: 23 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 oktober 2019, 19/2531 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Bij brief van 29 juli 2021 heeft mr. J. Sprakel, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2022. Namens appellant is verschenen mr. Sprakel. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.F. Rosenbaum.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 15 mei 2018 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag op grond van de Participatiewet afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij brief van 2 november 2018 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar en daarbij verzocht hem een dwangsom toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 6 december 2018 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het beluit van 15 mei 2018 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellant beroep ingesteld. Met de uitspraak van 11 november 2019, kenmerk 18/8268, heeft de rechtbank het besluit van 6 december 2018 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
1.4.
Bij besluit van 9 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 maart 2019 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur vastgesteld dat hij aan appellant geen dwangsom is verschuldigd. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat weergegeven, ten grondslag dat appellant het dagelijks bestuur te vroeg in gebreke heeft gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 9 november 2018 herroepen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. De beslistermijn liep in dit geval tot en met 19 oktober 2019. Dit betekent dat de ingebrekestelling van appellant op 2 november 2018 niet te vroeg was. Het dagelijks bestuur is daarom over de periode van 17 november 2018, zijnde twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling van 2 november 2018, tot en met 6 december 2018 een dwangsom verschuldigd. De dwangsom bedraagt € 460,-.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het bedrag van de dwangsom te laag is vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom over elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven.
4.1.2.
Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.1.3.
Voornoemde bepalingen vormen onderdeel van titel § 4.1.3.2. (Dwangsom bij niet tijdig beslissen). Op grond van artikel 7:14 van de Awb geldt die titel ook voor het nemen van een beslissing op bezwaar.
4.2.
Tussen partijen is in geschil wat de hoogte van dwangsom moet zijn die het dagelijks bestuur aan appellant is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen het besluit van 15 mei 2018. Meer in het bijzonder is in geschil op welk moment de termijn is geëindigd waarover de dwangsom moet worden berekend.
4.3.
Zoals ook ter zitting is besproken, stelt appellant zich op het standpunt dat hij in aanmerking komt voor een maximale dwangsom. Appellant is namelijk van mening dat pas op 11 november 2019 op het bezwaarschrift tegen het besluit van 15 mei 2018 is beslist. Op die dag heeft de rechtbank namelijk het beroep tegen het besluit van 6 december 2018 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Dit standpunt van appellant is niet juist.
4.3.1.
Vast staat dat het dagelijks bestuur op 6 december 2018 op het bezwaar tegen het besluit van 15 mei 2018 heeft beslist. Dat dit besluit door de rechtbank op 11 november 2019 is vernietigd laat onverlet dat het besluit op 6 december 2018 is genomen. De dwangsomregeling strekt slechts tot het bewegen van het bestuursorgaan tot het nemen van een besluit, in dit geval naar aanleiding van een bezwaarschrift. Dat heeft het dagelijks bestuur op 6 december 2018 gedaan. Dat het een besluit betrof, dat strijdig was met het zorgvuldigheidsbeginsel doordat appellant niet in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaren op een hoorzitting toe te lichten, maakt dat niet anders.
4.3.2.
De vernietiging van het besluit van 6 december 2018 brengt dus niet mee dat de beslistermijn ongebruikt is blijven doorlopen. Appellant komt dus niet in aanmerking voor de maximale dwangsom. De rechtbank heeft de hoogte van de dwangsom terecht vastgesteld op € 460,-.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van J.E. Eikelenboom als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) J.E. Eikelenboom