ECLI:NL:CRVB:2022:193
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WIA
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellante, die sinds 2007 als doktersassistente werkte, heeft zich in 2015 ziek gemeld na een operatie in verband met intracraniële hypertensie. In 2017 ontving zij een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij haar arbeidsongeschiktheid aanvankelijk op 80-100% werd vastgesteld. Echter, per 11 september 2019 heeft het Uwv deze mate van arbeidsongeschiktheid herzien naar 44,36%.
Appellante heeft hiertegen bezwaar aangetekend en in hoger beroep gesteld dat de rechtbank Amsterdam ten onrechte het oordeel van het Uwv heeft bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante, waaronder de stelling dat haar medicatie bijwerkingen heeft en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar cognitieve beperkingen, beoordeeld. De Raad concludeert dat de rechtbank zorgvuldig heeft geoordeeld en dat de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen deugdelijk zijn. De informatie van de revalidatiearts Ter Steeg, die door appellante in hoger beroep is ingediend, heeft niet geleid tot een ander oordeel.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien er geen nieuwe feiten zijn gepresenteerd die de eerdere beoordelingen zouden kunnen ondermijnen. De uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier, en is openbaar uitgesproken op 20 januari 2022.