ECLI:NL:CRVB:2022:192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
21/1564 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering door Uwv en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 6 april 2019 terecht heeft beëindigd. Appellant, die van 1992 tot 1 december 2017 als lasser werkte, had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv concludeerde dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn eerdere loon te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had vastgesteld dat de beperkingen van appellant, waaronder psychische klachten, adequaat waren beoordeeld. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant in hoger beroep voornamelijk herhalingen waren van eerder aangevoerde gronden, die al door de rechtbank waren besproken. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat appellant verdergaand beperkt was dan door het Uwv was aangenomen.

De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren en dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.1564 ZW

Datum uitspraak: 20 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 maart 2021, 20/396, (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Mor-Yazir, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingestuurd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op 9 december 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was van 1992 tot 1 december werkzaam als lasser voor 40 uur per week. Vanaf 1 december 2017 ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 19 januari 2018 heeft hij zich vanuit de WW ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant vanaf 20 april 2018 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellant op 12 december 2018 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 december 2018. Een arbeidsdeskundige heeft op 5 maart 2019 vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 66,71% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 5 maart 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 6 april 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2019 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 december 2019 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig geacht.
2.2.
De grond over de ex nunc toetsing op grond van artikel 7:11, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die er op neerkomt dat het Uwv niet heeft gekeken naar de beperkingen die appellant heeft als gevolg van zijn operatie in oktober 2019, heeft de rechtbank verworpen. Nu de heroverweging in bezwaar ziet op de datum in geding, zijnde 6 april 2019, kan de latere operatie, het herstel daarvan en de zwaardere medicatie geen invloed hebben op de belastbaarheid van appellant op de datum in geding.
2.3.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de medische stukken niet is gebleken dat de schildklierproblemen op de datum in geding tot ernstige problemen en beperkingen leidden. Dat appellant op de datum in geding naar alle waarschijnlijkheid al een groeiende tumor (kanker) had, zoals later is vastgesteld, maakt op zichzelf echter niet dat hij om die reden op de datum in geding al forser beperkt was dan de (verzekerings)artsen hebben aangenomen.
2.4.
De rechtbank heeft het standpunt dat appellant op de datum in geding forser beperkt is door medicijngebruik verworpen. De (verzekerings)artsen hebben namelijk bij hun beoordeling rekening gehouden met het medicijngebruik op de datum in geding. Daarbij komt dat appellant geen medische stukken heeft ingestuurd waaruit forsere beperkingen blijken. Dat appellant ten gevolge van de operatie zwaardere medicijnen is gaan gebruiken heeft geen invloed op de belastbaarheid op de datum in geding.
2.5.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt
zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in bezwaar de eerder geselecteerde (reserve)functie van besteller post/pakketten laten vervallen. Van de drie resterende functies is door de arbeidskundige bezwaar en beroep gemotiveerd waarom appellant is staat is deze uit te voeren.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald wat hij heeft aangevoerd over de beperkingen in verband met het carcinoom en de heroverweging op grond van artikel 7:11 van de Awb. Ter onderbouwing daarvan heeft hij een brief van zijn internist van 13 juni 2021 ingestuurd. Daaruit blijkt dat bij lichamelijk onderzoek in juli 2019 een zichtbare zwelling te zien was, waarbij op dat moment al sprake was van mechanische hinder. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische klachten, waarvoor hij al geruime tijd onder behandeling is. Nu de beperkingen zijn onderschat is hij niet in staat de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 december 2019 en 20 maart 2020 een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 6 april 2019 terecht heeft beëindigd omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Wat betreft de psychische klachten wordt het standpunt van het Uwv onderschreven. De arts van het Uwv heeft uit eigen onderzoek geconcludeerd dat er geen sprake is van ernstige psychopathologie. Hij heeft in zijn rapport van 17 december 2018 overwogen dat meest waarschijnlijk sprake is van aan matig-ernstige depressie. Volgens het verzekeringsgeneeskundig protocol ‘Depressieve stoornis' is men bij een matig-ernstige
depressie in het algemeen in staat om te werken en is hervatting in werk vanuit therapeutisch oogpunt zelfs wenselijk. In verband met de psychische klachten van appellant zijn beperkingen aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep die appellant heeft onderzocht en beschikte over medische informatie van de huisarts van 29 september 2019 en de behandelend psychiater van 27 november 2019, heeft de door de primaire arts opgestelde FML onderschreven. Ook in beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden gezien verdergaande beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren aan te nemen. De conclusies van de (primaire) arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn voldoende onderbouwd en overtuigend. Niet gebleken is dat appellant verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M.M. Chevalier