ECLI:NL:CRVB:2022:192
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering door Uwv en geschiktheid van geselecteerde functies
In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 6 april 2019 terecht heeft beëindigd. Appellant, die van 1992 tot 1 december 2017 als lasser werkte, had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv concludeerde dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn eerdere loon te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had vastgesteld dat de beperkingen van appellant, waaronder psychische klachten, adequaat waren beoordeeld. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant in hoger beroep voornamelijk herhalingen waren van eerder aangevoerde gronden, die al door de rechtbank waren besproken. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat appellant verdergaand beperkt was dan door het Uwv was aangenomen.
De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt waren en dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.