ECLI:NL:CRVB:2022:1889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
21/1144 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een werknemer in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar WIA-uitkering te weigeren. Appellante, die als tuinbouwmedewerker werkte, had zich op 18 september 2017 ziek gemeld met rug- en knieklachten. Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 16 september 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en weigerde haar daarom een WIA-uitkering toe te kennen. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 10 augustus 2022 heeft appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. T. Erdal, aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar knieklachten en andere medische informatie. Het Uwv, vertegenwoordigd door drs. J.C. van Beek, heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat er geen relevante medische informatie was gemist en dat de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd waren.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 1144 WIA

Datum uitspraak: 25 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 februari 2021, 20/1991 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T. Erdal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2022. Namens appellante is verschenen mr. Erdal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als tuinbouwmedewerker voor 26,42 uur per week. Op 18 september 2017 heeft zij zich, vanuit de situatie dat zij een uikering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met rug- en knieklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk en heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Overeenkomstig die berekening heeft het Uwv bij besluit van 28 november 2019 geweigerd aan appellante met ingang van 16 september 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2
In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML van 4 november 2019 onderschreven. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee functies laten vervallen in verband met appellantes beheersing van de Nederlandse taal (lezen). Op basis van een gewijzigde functieselectie heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellante 15,14% arbeidsongeschikt is. Vervolgens heeft het Uwv het tegen het besluit van 28 november 2019 gemaakte bezwaar bij beslissing op bezwaar van 10 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de voor appellante in bezwaar geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat ten onrechte is voorbijgegaan aan de beschikbare informatie van de behandelend sector. Verder is geen rekening gehouden met haar knieklachten en de klachten aan haar vinger. Appellante acht zich als gevolg van haar aandoeningen meer beperkt dan de (verzekerings)artsen van het Uwv hebben aangenomen. Gezien haar knieklachten acht appellante zich niet in staat om langdurig te zitten, staan of lopen. Zij heeft gesteld dat zij niet in staat is om de in bezwaar geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 16 september 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3
Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is zorgvuldig uitgevoerd. Het onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector, waaronder de huisarts, orthopedisch chirurg, anesthesioloog, reumatoloog en de psyscholoog. De door de behandelend sector gestelde diagnoses zijn door de (verzekerings)artsen overgenomen. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit zou kunnen worden afgeleid dat bij het onderzoek relevante medische informatie is gemist.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de (verzekerings)artsen aangenomen belastbaarheid van appellante. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven zodat volstaan wordt daarnaar te verwijzen. Daar wordt nog het volgende aan toegevoegd.
4.5.
Ten aanzien van de knieklachten wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 22 juli 2020, onder verwijzing naar de informatie van de huisarts van 5 juli 2020, toereikend heeft gemotiveerd dat verdergaande beperkingen wat betreft lopen en knielen niet aan de orde zijn. Met betrekking tot de klachten van de duim heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in genoemd rapport verwezen naar een brief van 13 februari 2020, waarin de orthopedisch chirurg vermeldt dat appellante sinds twee weken last heeft van klachten aan de duim. Dat is ruim vier maanden na de datum in geding.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) K.M. Geerman