ECLI:NL:CRVB:2022:1881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
17/6869 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de beëindiging van de WGA-uitkering van betrokkene, die zich in 2006 ziekmeldde met lichamelijke en later psychische klachten. Het Uwv had betrokkene in 2016 geen recht meer op een WIA-uitkering toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het besluit van het Uwv vernietigd, maar het Uwv ging in hoger beroep.

De Raad heeft een psychiater ingeschakeld om de medische situatie van betrokkene te beoordelen. De psychiater concludeerde dat er bij betrokkene sprake was van beperkingen in de affectieve en conatieve functies, maar dat deze beperkingen voldoende waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 maart 2016. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene terecht op minder dan 35% had vastgesteld en dat de beëindiging van de WGA-uitkering gerechtvaardigd was.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die in totaal € 3.415,50 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van deskundige beoordelingen in zaken van arbeidsongeschiktheid en de rol van de onafhankelijke deskundige in het proces.

Uitspraak

17.6869 WIA

Datum uitspraak: 25 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 september 2017, 17/313 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. Nijssen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 2 juli 2020. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Namens betrokkene is mr. Nijssen verschenen.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft J.K. van der Veer, psychiater, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 8 oktober 2021 rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijzen op het rapport van Van der Veer ingediend.
Van der Veer heeft desgevraagd op 7 januari 2022 nader gerapporteerd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is laatstelijk werkzaam geweest als analiste voor 32 uur per week. Op 10 januari 2006 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Later zijn ook psychische klachten ontstaan. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd betrokkene met ingang van 8 januari 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Vanwege toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak is aan betrokkene met ingang van 9 februari 2009 alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Vanaf 7 april 2009 is deze uitkering omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft betrokkene op 22 februari 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat betrokkene belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 23,08%. Het Uwv heeft bij besluit van 31 maart 2016 vastgesteld dat betrokkene vanaf 1 juni 2016 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn conclusie dat de belastbaarheid van betrokkene juist is, vastgelegd in de FML van 21 maart 2016 mede gebaseerd op een door hem aangevraagd expertise onderzoek door psychiater
G.E.A. de Waard van Psyon. Deze psychiater heeft geconcludeerd tot een aanpassingsstoornis.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en de proceskosten van betrokkene te vergoeden. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er verschil bestaat over de beoordeling van de medische situatie van betrokkene tussen enerzijds de artsen van het Uwv en anderzijds de behandelaars van betrokkene. De medische informatie van 27 juni 2017, te weten een brief van de afdeling Psychiatrie van het OLVG te Amsterdam, die betrokkene in beroep heeft ingebracht, ondersteunt de visie van haar behandelaars. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende inhoudelijk op deze informatie ingegaan. Hij heeft enkel geconcludeerd dat de informatie van recente datum is en daarom geen betrekking heeft op de datum in geding. De rechtbank heeft dit niet gevolgd, omdat uit de medische informatie blijkt dat betrokkene kampt met recidiverende en chronische klachten. Dat de informatie dateert van recente datum maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat deze informatie niet relevant is voor de medische situatie op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit ten onrechte niet onderkend. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen betrokkene opnieuw medisch te onderzoeken en zo nodig een nieuwe FML op te stellen.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, aangezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig was bij de hoorzitting, medische informatie bij de behandelaars heeft opgevraagd en een psychiatrische expertise heeft laten uitvoeren. Ook heeft het Uwv aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inhoudelijk is ingegaan op de medische informatie van 27 juni 2017. Uit de aangevallen uitspraak kan niet worden opgemaakt of de rechtbank het rapport van psychiatrische expertise bij de beoordeling heeft betrokken. Het Uwv heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 oktober 2017 en 12 januari 2018.
3.2.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Gelet op de verschillende standpunten van de behandelaars van betrokkene enerzijds en de verzekeringsartsen van het Uwv en de door het Uwv ingeschakelde psychiater anderzijds, is bij de Raad twijfel ontstaan over de ernst van de bij betrokkene op 1 juni 2016 bestaande psychiatrische problemen en de op die datum bestaande psychische/psychiatrische diagnoses. Daarom heeft de Raad besloten een deskundige te benoemen.
3.4.
De door de Raad ingeschakelde psychiater Van der Veer heeft in het rapport van 8 oktober 2021 geconcludeerd dat het aannemelijk is dat er rond de datum in geding bij betrokkene sprake is geweest van een minder ernstig psychiatrisch beeld, te weten een persisterende aanpassingsstoornis of een lichte depressie partieel in remissie. Verder heeft de deskundige geconcludeerd dat er voor betrokkene niet meer beperkingen gelden dan door de verzekeringsarts zijn vastgelegd in de FML van 21 maart 2016.
3.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op het rapport van de deskundige aangegeven dat de deskundige zich kan vinden in de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid en in het rapport geen aanleiding gezien om op medische gronden een andere beslissing te nemen.
3.6.
Betrokkene heeft in reactie op het rapport van de deskundige aangevoerd dat deze deskundige op basis van slechts twee gesprekken tot een andere diagnose is gekomen dan de behandelaar die betrokkene al twee jaar ziet. Verder heeft betrokkene aangevoerd dat de deskundige bij de vragen over de beperkingen op de FML heeft aangegeven dat dit buiten zijn expertise valt, maar tot de expertise van de verzekeringsarts behoort. Hij heeft op deze vragen echter wel antwoord gegeven terwijl wegens zijn gebrek aan expertise verwacht mocht worden dat hij een vervolgonderzoek door een verzekeringsarts had laten uitvoeren. Betrokkene heeft dan ook verzocht om een nieuwe deskundige – een verzekeringsarts – te benoemen. Betrokkene heeft verder informatie van haar behandelaar van 2 november 2021, te weten een brief van psychiater T.J. Holwerda van PuntP, ingediend.
3.7.
De deskundige heeft in het rapport van 7 januari 2022 geconcludeerd dat de reactie van betrokkene geen aanleiding geeft tot wijziging van zijn eerdere conclusies.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 juni 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van betrokkene heeft beëindigd.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijke en consistent. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van betrokkene en de informatie van de artsen van het Uwv zijn kenbaar bij de beoordeling betrokken. Daarnaast heeft de deskundige betrokkene twee keer gezien en gesproken en aanvullende informatie bij behandelaars opgevraagd. In het rapport van 8 oktober 2021 is uitgebreid gemotiveerd hoe de deskundige tot de op de datum in geding geldende diagnoses is gekomen. De deskundige heeft geconcludeerd dat bij betrokkene sprake is van beperkingen in de affectieve en conatieve functies en dat deze beperkingen voldoende terugkomen in de FML van 21 maart 2016.
4.4.
De deskundige heeft in het rapport van 7 januari 2022 daarnaast gemotiveerd waarom de zienswijze van betrokkene geen aanleiding geeft zijn conclusies te wijzigen. In het rapport heeft de deskundige vermeld dat de inhoud van de door betrokkene overgelegde brief van 2 november 2021 overeenkomt met de eerder door hem opgevraagd informatie. De deskundige heeft erop gewezen dat het vaker voorkomt dat een deskundige en een behandelaar tot een andere conclusie komen over diagnose, wat te maken heeft met het verschil in de context van het onderzoek. De positie van de behandelaar is in beginsel niet objectief omdat de behandelrelatie voorop staat, terwijl de positie van de beoordelaar in beginsel wel neutraal en objectief is. Verder heeft de deskundige opgemerkt dat de behandelaar van PuntP in de brief van 2 november 2021 alleen een DSM classificatie geeft zonder de onderliggende feiten (eigen waarnemingen bij onderzoek) te geven, zodat de door de behandelaar gegeven diagnose niet repliceerbaar of falsificeerbaar is. De deskundige heeft toegelicht dat hij als psychiater vanuit zijn deskundigheid vanuit zijn eigen vakgebied en op grond van zijn eigen waarnemingen, zich beperkend tot het persoonlijk en sociaal functioneren, wel degelijk in staat is om beperkingen op deze gebieden aan te geven. Bovendien beoordeelt een verzekeringsarts van het Uwv het rapport van de psychiater vervolgens vanuit zijn deskundigheid. De Raad acht deze nadere reactie van de deskundige overtuigend. Er wordt geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de deskundige en de door het Uwv vastgelegde belastbaarheid in de FML van 21 maart 2016. Aangezien er thans geen twijfel meer bestaat over de juistheid van de vastgelegde beperkingen bestaat geen aanleiding om een nieuwe deskundige (verzekeringsarts) te benoemen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 21 maart 2016 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 december 2016 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom betrokkene in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.6.
In beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het maatmaninkomen gewijzigd naar een hoger bedrag en de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 31,83%. Deze wijziging heeft echter geen gevolgen voor het bestreden besluit, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene minder dan 35% blijft.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van 1 juni 2016 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%. Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wordt dan ook niet onderschreven en de aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.8.
Eerst in hoger beroep is het bestreden besluit voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing ten aanzien van het maatmaninkomen. Daarom wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit besluit is dan ook in zoverre in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, omdat betrokkene op basis van het gewijzigde maatmaninkomen minder dan 35% arbeidsongeschikt blijft.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 1.897,50 in hoger beroep (1 punt voor het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze), in totaal € 3.415,50 wegens verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door betrokkene in beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 december 2016 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 3.415,50;
- bepaalt dat het Uwv aan betrokkene het in beroep betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.L.K. Dagmar