ECLI:NL:CRVB:2022:1868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
20/2254 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en procedurele waarborgen in bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 5 september 2017 ziek meldde met rugklachten, ontving een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering op 5 oktober 2018, omdat appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Na bezwaar werd de uitkering opnieuw beëindigd per 27 maart 2019. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en de FML voldoende rekening hield met de beperkingen van appellante.

In hoger beroep stelde appellante dat de rechtbank onterecht het onderzoek ter zitting achterwege had gelaten, omdat zij niet de gelegenheid had gekregen om haar standpunt kenbaar te maken. De Raad oordeelde dat de rechtbank in strijd met artikel 8:57, eerste lid, van de Awb had gehandeld door het onderzoek ter zitting niet te laten plaatsvinden. Echter, omdat appellante in hoger beroep alsnog de kans had gekregen om gronden in te dienen en een zitting bij te wonen, was zij niet benadeeld door deze procedurele fout. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 759,-, en het griffierecht van € 131,-.

Uitspraak

20 2254 ZW

Datum uitspraak: 17 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 mei 2020, 19/1776 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C. Buitelaar hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als leidinggevend kassière. Op 5 september 2017 heeft zij zich ziek gemeld met rugklachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juli 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 78,79% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 augustus 2018 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 5 oktober 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Bij besluit van 26 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard, het besluit van 9 augustus 2018 herroepen en de ZW-uitkering met ingang van 27 maart 2019 beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen opgenomen in een FML van 31 januari 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een tweetal nieuwe SBC-codes aan de schatting ten grondslag gelegd.
2.1.
In beroep heeft de rechtbank aan beide partijen een kennisgeving gezonden voor een zitting op 9 april 2020. In verband met maatregelen als gevolg van corona heeft de rechtbank partijen gevraagd om toestemming om de zaak buiten zitting af te doen. Het Uwv heeft bij brief van 7 april 2020 bedoelde toestemming verleend.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen van beide partijen heeft aangegeven ter zitting te willen worden gehoord, waarna de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Awb heeft gesloten. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht en ook inhoudelijk de beoordeling door het Uwv onderschreven. In de FML is volgens de rechtbank voldoende rekening gehouden met de beperkingen van appellante en de voorgehouden functies heeft de rechtbank geschikt geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de aanname van de rechtbank dat geen van de partijen heeft aangegeven ter zitting te worden gehoord onjuist is. Weliswaar heeft de rechtbank partijen gevraagd om na te denken of men ter zitting gehoord wilde worden, maar verzuimd is (mondeling/schriftelijk) aan te geven wanneer men dit kenbaar moest maken. Voordat appellante haar standpunt kenbaar kon maken is de uitspraak gedaan. Appellante wilde nog nadere gronden en medische stukken indienen en is daartoe ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld. Daardoor zijn de rechten van appellante geschonden en is geen sprake van een eerlijk proces. Ook op inhoudelijke gronden kan appellante zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. Daartoe heeft zij verwezen naar de gronden zoals ingediend in de bezwaarprocedure.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de rechtbank op goede gronden met toepassing van artikel 8:57 van de Awb het onderzoek ter zitting achterwege heeft gelaten.
4.2.
Op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen een door hem gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht.
4.3.
Bij brief van 6 april 2020 heeft de rechtbank het Uwv verzocht om toestemming om de zaak buiten zitting af te doen. Het Uwv heeft bij brief van 7 april 2020 op dat verzoek bevestigend geantwoord. Niet is gebleken dat appellante toestemming heeft gegeven voor het achterwege laten van een zitting, noch dat appellante een haar gegeven termijn om toestemming te geven ongebruikt heeft laten verstrijken. Weliswaar is kennelijk rond 6 april 2020 en kort daarna een telefonisch onderhoud geweest tussen (de secretaresse van) gemachtigde van appellante en de rechtbank, maar de inhoud van het besprokene, met name of er een termijn is gegeven dan wel toestemming is gegeven voor afdoening buiten zitting, is niet komen vast te staan. Dat betekent dat de rechtbank in strijd met artikel 8:57, eerste lid, van de Awb heeft bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege kan blijven. Nu appellante in hoger beroep alsnog in de gelegenheid is geweest om gronden in te dienen, stukken te overleggen en een zitting bij te wonen, waar appellante uitdrukkelijk van heeft afgezien, is appellante door de schending van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb door de rechtbank niet benadeeld. Daarin is dan ook geen grond gelegen voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.4.
Appellante heeft voor haar stelling dat de inhoudelijke beoordeling door de rechtbank onjuist is verwezen naar de gronden van bezwaar en geen nieuwe medische stukken overgelegd. Hierin wordt geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de aangevallen uitspraak te twijfelen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop zij berust.
5. De Raad ziet in de schending van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb door de rechtbank aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. De kosten worden, op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 759,- voor de kosten van het hoger beroep (indiening hoger beroepschrift, 1 punt met een waarde van € 759,- per punt). Tevens bestaat aanleiding te bepalen dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 759,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) E.X.R. Yi