ECLI:NL:CRVB:2022:1868
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging ZW-uitkering en procedurele waarborgen in bestuursrecht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 5 september 2017 ziek meldde met rugklachten, ontving een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering op 5 oktober 2018, omdat appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Na bezwaar werd de uitkering opnieuw beëindigd per 27 maart 2019. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en de FML voldoende rekening hield met de beperkingen van appellante.
In hoger beroep stelde appellante dat de rechtbank onterecht het onderzoek ter zitting achterwege had gelaten, omdat zij niet de gelegenheid had gekregen om haar standpunt kenbaar te maken. De Raad oordeelde dat de rechtbank in strijd met artikel 8:57, eerste lid, van de Awb had gehandeld door het onderzoek ter zitting niet te laten plaatsvinden. Echter, omdat appellante in hoger beroep alsnog de kans had gekregen om gronden in te dienen en een zitting bij te wonen, was zij niet benadeeld door deze procedurele fout. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 759,-, en het griffierecht van € 131,-.