ECLI:NL:CRVB:2022:1860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
21/3174 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de staatssecretaris om terug te komen op het besluit inzake militair invaliditeitspensioen na busongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant, die als dienstplichtig militair in Suriname heeft gediend. Appellant heeft een verzoek ingediend voor een militair invaliditeitspensioen, dat is afgewezen door de staatssecretaris op basis van het ontbreken van een oorzakelijk verband tussen de door appellant gestelde aandoeningen en zijn militaire dienst. Appellant heeft in hoger beroep argumenten aangevoerd die grotendeels een herhaling zijn van eerdere stellingen. De Raad heeft de door appellant overgelegde verklaring van de Korpschef van Politie van Suriname, waarin wordt gesteld dat appellant in 1975 fysiek niet geschikt werd geacht voor de Elementaire Politie Opleiding, niet als voldoende bewijs beschouwd om de eerdere afwijzing te herzien. De Raad heeft geoordeeld dat de verklaring niet wordt ondersteund door medische gegevens en dat er geen bevestiging is voor een oorzakelijk verband met het busongeval dat appellant in 1974 heeft meegemaakt. De rechtbank had eerder de verklaring van oogartsen en getuigen niet toereikend geacht om het verband tussen het ongeval en de oogklachten aannemelijk te maken. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.3174 MPW

Datum uitspraak: 12 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2021, 20/177 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. De staatssecretaris heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is als dienstplichtig militair in Suriname in dienst geweest bij de Koninklijke Landmacht van 27 januari 1974 tot 1 mei 1975. Op weg naar een militaire oefening heeft hij op 11 maart 1974 een busongeval meegemaakt.
1.2.
Op 8 december 2017 heeft appellant verzocht in aanmerking te komen voor een militair invaliditeitspensioen. Appellant heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat bij het busongeval het hoornvlies van zijn rechteroog is geperforeerd als gevolg waarvan hij beperkt zicht heeft. Verder heeft appellant gesteld door het ongeval nog last te hebben van hoofdpijn en van zijn scheefstaand neustussenschot
.De minister heeft het verzoek afgewezen bij besluit van 11 juni 2018 omdat geen verband met de militaire dienst kan worden aanvaard ten aanzien van de door appellant gestelde aandoeningen. Tegen het besluit van 11 juni 2018 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Op 14 februari 2019 heeft appellant verzocht de weigering van een militair invaliditeitspensioen te herzien. Dat verzoek is afgewezen bij besluit van 6 augustus 2019 en de afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 5 december 2019 (bestreden besluit). Onder verwijzing naar de verzekeringsgeneeskundige rapportages van 5 juni 2018 en 30 juli 2019 heeft de staatssecretaris overwogen dat uitvoerig is beargumenteerd waarom geen dienstverband kan worden aangenomen voor het letsel aan het rechteroog. Zo vermeldt de medische kaart van Defensie dat er uitsluitend sprake was van een kleine snijwond op de linkerwang en verder dat appellant na het ongeval enkel klaagde over hoofdpijn; de pijn zou zijn weggetrokken en kon hij weer normaal zien. Het verdwijnen van die klachten maakt het niet aannemelijk dat sprake is geweest van perforatie van het oog, aldus de staatssecretaris. Wat betreft de overgelegde getuigenverklaringen is geoordeeld dat het verklaringen zijn die ruim 45 jaar na het ongeval zijn opgesteld en aan deze verklaringen niet het gewicht kan worden toegekend dat appellant wenst.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank acht de in beroep overgelegde verklaring van de oogartsen Dalling en Van der Meulen niet toereikend om te kunnen oordelen dat het gestelde verband tussen het dienstongeval en de oogklachten aannemelijk is geworden. De rechtbank acht het daarbij van belang dat de oogartsen op de vraag of het kan zijn dat de klachten aan het oog gedurende de diensttijd nog niet zodanig waren dat er op dat moment medische klachten aan het licht zijn gekomen, terwijl er later wel medische klachten en beperking van het gezichtsvermogen zijn ontstaan, hebben geantwoord dat dit niet te beoordelen is. Ook aan de verklaringen van de oud-collega’s van appellant heeft de rechtbank niet die waarde gehecht die appellant daaraan gehecht wil zien. Tevens komt geen betekenis toe aan de verklaringen van de commandant Recherche Militaire Politie omdat deze verklaringen niet meer zijn dan een weergave van de eigen verklaringen van appellant en de verklaringen van de
oud-collega’s van appellant, aldus de rechtbank.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep keert appellant zich tegen de weigering van de staatsecretaris om terug te komen van zijn besluit van 11 juni 2018. De gronden die appellant heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Hij voegt hieraan nog het volgende toe.
4.2.
De door appellant in hoger beroep overgelegde, ongedateerde, verklaring van de Korpschef van Politie van Suriname waarin is verklaard dat appellant in 1975 fysiek niet geschikt werd geacht voor de Elementaire Politie Opleiding en is afgekeurd op onscherp/wazig zicht door littekenvorming aan het rechteroog, kan niet tot een ander oordeel leiden. Daargelaten dat die verklaring niet wordt ondersteund met medische gegevens, kan in die verklaring geen bevestiging worden gevonden voor het oordeel dat de oogklachten in een oorzakelijke relatie staan met het appellant in 1974 overkomen busongeval.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van E.J. van der Veldt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) E.J. van der Veldt