ECLI:NL:CRVB:2022:186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
20/569 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA en beëindiging van de WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt, en dat zijn WIA-uitkering per 19 juni 2019 is beëindigd. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de medische situatie van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat er geen sprake is van een ernstige depressie op de datum in geding, ondanks de verklaring van psychiater Kurt. De Raad heeft de argumenten van appellant, die voornamelijk een herhaling zijn van eerdere stellingen, niet gevolgd. De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen juist zijn. De Raad heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, omdat er geen twijfel bestaat over de medische beoordeling. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant slaagt niet.

Uitspraak

20 569 WIA

Datum uitspraak: 20 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 januari 2020, 19/2296 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Temel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2021. Appellant is verschenen bij mr. Temel. Het Uwv heeft zich via een telefonische verbinding laten vertegenwoordigen door mr. K. Ait Moha.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als accountmanager en beveiliger in opleiding voor 49,04 uur per week. Op 7 juni 2010 heeft hij zich vanuit een werkloosheidssituatie ziekgemeld vanwege rug- en buikklachten. Als gevolg van een auto-ongeval later in 2010 heeft zijn daarnaast nekklachten en concentratieklachten ontstaan. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 4 juni 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 38,83%. Deze uitkering is vanaf 2 september 2013 omgezet in een WGA-vervolguitkering.
1.2.
Bij wijzigingsformulier van 18 mei 2018 heeft appellant het Uwv gemeld dat zijn klachten zijn toegenomen. Naar aanleiding van deze melding heeft appellant op 10 juli 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Nadat informatie van de behandelend reumatoloog dr. K.S.S. Steen en neuroloog dr. J.E. Buijs is ontvangen, heeft deze arts geconcludeerd dat bij appellant geen sprake is van een actief ziektebeeld en dat de rugklachten niet verklaard kunnen worden, ook niet op grond van een MRI-onderzoek van de neuroloog. De arts heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant niet is gewijzigd ten opzichte van 2012 en heeft de bestaande beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 44,44%. Bij besluit van 2 november 2018 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 44,44%.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 november 2018. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 12 april 2019 de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts over de lichamelijke klachten onderschreven. Voor de psychische klachten en het gebruik van medicatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML op 12 april 2019 aangepast en beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden (voor werken ‘s nachts en wisseldiensten) toegevoegd. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 18 april 2019 geconcludeerd dat de maatman bij eerdere beoordeling niet juist is vastgesteld. De maatman dient niet een gecombineerde maatman te zijn, maar te worden vastgesteld op de functie van beveiliger in opleiding, omdat appellant voordat hij werkloos werd uitsluitend als beveiliger in opleiding werkzaam was. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een aantal geselecteerde functies niet geschikt geacht en andere functies bijgeduid op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is berekend op 0%. Het Uwv heeft appellant vervolgens van het voornemen tot wijziging van het besluit van 2 november 2018 in kennis gesteld. Appellant heeft zich niet kunnen vinden in het voorgenomen besluit. In het besluit van 15 mei 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 2 november 2019 ongegrond verklaard, omdat na heroverweging is gebleken dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is, en de WIA-uitkering met ingang van 19 juni 2019 beëindigd. In beroep heeft het Uwv het bezwaar alsnog gegrond verklaard en de kosten van bezwaar aan appellant vergoed.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest. De verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellant op het spreekuur dan wel bij de hoorzitting gezien en informatie uit de behandelend sector betrokken in hun beoordeling. Evenmin bestaat aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van het medisch onderzoek. Er zijn beperkingen vastgesteld voor het persoonlijk en sociaal functioneren, trillingsbelasting, duwen/trekken, tillen/dragen, frequent zware lasten hanteren, boven schouderhoogte actief zijn en voor werktijden (niet ’s nachts werken en geen wisselende diensten). Voor de rugklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er weinig verklarende afwijkingen zijn. De gevonden degeneratieve veranderingen zijn op te vatten als een uitingsvorm van het normale verouderingsproces en vormen geen reden om verdergaande beperkingen te stellen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het Uwv terecht de functie van beveiliger in opleiding als maatman heeft aangemerkt. Nu het Uwv de fout heeft hersteld voor de toekomst, is er geen strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geduide functies. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant het standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is voorbereid en dat ten onrechte geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar het ziektebeeld van appellant. De verzekeringsarts had een deskundige moeten benoemen. Voorts is onvoldoende rekening gehouden met de lichamelijke en psychische klachten van appellant. Appellant is nog onder behandeling bij de neuroloog, reumatoloog en de psycholoog/psychiater. Hij is verwezen naar specialistische GGZ. Ter ondersteuning van zijn stelling heeft appellant in hoger beroep een verklaring van psychiater M. Kurt van 4 november 2020 ingebracht over zijn behandeling sinds 26 februari 2020 en medicatie. Psychater Kurt heeft als diagnose een depressieve stoornis, recidiverend en ernstig, gesteld. Appellant wordt door zijn klachten dagelijks belemmerd in de bezigheden en kan door de rugklachten slecht slapen. Door de pijnklachten leidt appellant een geïsoleerd leven en dit maakt hem somber. Als gevolg van zijn de rug- en nekklachten zijn ook de concentratieklachten verergerd. Hij is niet in staat om te re-integreren vanwege zijn klachten, zowel fysiek als psychisch. Omdat de rechtbank geen deskundige heeft ingeschakeld, heeft appellant met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Ook kan appellant de functies niet verrichten. In de functies is sprake van hoog handelingstempo, schroefbewegingen, deadlines/productiepieken waardoor deze niet geschikt zijn voor appellant Voorts kan hij vanwege de pijn niet kan werken met een voetpedaal.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 19 juni 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WIA-uitkering van appellant per deze datum heeft beëindigd.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot de volgende beoordeling.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank dat de artsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht, wordt onderschreven. De primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellant op het spreekuur dan wel op de hoorzitting gezien en gesproken. De verzekeringsarts heeft appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsartsen hebben bij hun beoordeling de beschikking gehad over informatie uit de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met zijn rapporten van 6 augustus 2019 en 28 juni 2021 gereageerd op de door appellant ingebrachte medische informatie. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat geen zorgvuldig onderzoek is verricht naar zijn klachten.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de loop van de procedure voldoende ruimte gehad om medische stukken in te dienen en heeft daarvan ook gebruikt gemaakt. De beschikbare medische stukken, die relevante informatie bevat over de klachten van appellant en de bevindingen van de behandelend sector. zijn naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. Daarnaast zijn er geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen. De vraag of appellant financieel in staat is om de kosten van een (contra-)expertise te dragen, kan daarom buiten beschouwing blijven.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.1.
Wat appellant in hoger beroep verder heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep tegen de medische onderbouwing van het bestreden besluit naar voren heeft gebracht. Deze gronden zijn in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 28 juni 2021 overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd waarom de verklaring van psychiater Kurt er niet toe leidt dat op de datum in geding sprake is van een ernstige depressie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat de psychische bevindingen tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts en tijdens de hoorzitting niet duiden op een ernstige depressie. De afspraken bij GGZ Ingeest, die in aanvang niet frequent waren, en het feit dat naast de therapie, ondersteuning bij re-integratie werd aangeboden, duiden niet op een ernstig depressief beeld met onvermogen tot werken op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij opgemerkt dat bij de beoordeling van de belastbaarheid is uitgegaan van de diagnose depressie. , waarvoor in bezwaar aanvullende beperkingen zijn vastgesteld in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden. Met de informatie van psychiater Kurt heeft appellant niet onderbouwd dat op de datum in geding reeds sprake was van een ernstige depressie en dat de beperkingen in de FML van 12 april 2019 onderschat zijn. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapporten inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd op welke wijze rekening is gehouden met de rugklachten van appellant en waarom geen aanleiding bestaat om meer lichamelijke beperkingen op te nemen. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijk deskundige.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellant voor de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. In de rapporten van 18 april 2019 ,7 mei 2019 en 7 augustus 2019 is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd ingegaan op de door appellant aangevoerde arbeidskundige gronden en waarom deze niet slagen. Ook deze motivering kan worden gevolgd.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2022.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S.C. Scholten