ECLI:NL:CRVB:2022:1856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
21/3579 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van waarnemingen van werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 22 september 2015 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Helmond heeft op basis van waarnemingen van appellant in een eethuis, waar hij tijdens reguliere arbeidsuren aanwezig was, geconcludeerd dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Appellant heeft dit ontkend en gesteld dat hij enkel sociale contacten onderhield. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarbij zij zich baseerde op vaste rechtspraak die stelt dat aanwezigheid op een werkplek tijdens reguliere uren veronderstelt dat er arbeid is verricht. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat appellant niet kon aantonen dat hij geen werkzaamheden had verricht. De Raad oordeelde dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden.

Uitspraak

21 3579 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 september 2021, 21/1156 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
Datum uitspraak: 9 augustus 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij regiebrief van 14 april 2022 heeft de Raad partijen voorgehouden hoe hij het geschil ziet, gewezen op vaste rechtspraak en geconstateerd dat appellant in hoger beroep zijn beroepsgronden uit de eerste aanleg heeft herhaald. De Raad heeft hieraan toegevoegd dat er op dat moment geen verdere vragen bij hem leven.
Vervolgens is met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat het college naar aanleiding van de regiebrief verklaard heeft geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord en appellant niet binnen de gestelde termijn heeft verklaard daarvan wel gebruik te willen maken. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 22 september 2015 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. In de periode van 27 juli 2015 tot en met 31 april 2017 heeft hij gewerkt bij een eethuis (eethuis) in zijn woonplaats in de functie van bezorger voor 15 uur per week. Naar aanleiding van een anonieme tip op 12 mei 2020, inhoudend dat appellant van donderdag tot en met zondag zou werken bij het eethuis, is het college en rechtmatigheidsonderzoek gestart. In dat kader zijn in de periode van 15 juni 2020 tot en met 13 september 2020 gedurende korte aaneengesloten perioden waarnemingen verricht nabij het eethuis. Daarbij is appellant in de maanden juli, augustus en september 2020 op verschillende dagen en tijdstippen in het eethuis werkend gezien. Waargenomen is onder meer dat hij aan het werk was in de keuken en achter de toonbank en verder dat hij gebruik maakt van de bezorgauto’s van het eethuis. Op 16 september 2020 is met appellant een gesprek gevoerd. Appellant heeft onder meer erkend dat hij in het eethuis helpt, handelingen in de keuken verricht en eten klaar maakt en soms de zaak opent. Hij werkt er echter niet, omdat hij niet betaald krijgt en werken betekent fulltime. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 17 september 2020.
1.2.
Bij besluit 2 oktober 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 april 2021 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2020 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 augustus 2020 tot verstrekt bijstand tot een bedrag van € 2.012,16 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat uit de waarnemingen blijkt dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in het eethuis en hij daarvan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt. Als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3042) veronderstelt de aanwezigheid op een werkplek tijdens reguliere arbeidsuren dat de desbetreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht en het dan aan die persoon is om het tegendeel aannemelijk te maken. Appellant heeft eerder gewerkt voor het eethuis van zijn zwager. Uit waarnemingen die het college in de periode van 15 juni 2020 tot en met 13 september 2020 heeft verricht blijkt dat appellant meermaals bij het eethuis is gezien, waaronder achter de toonbank of in de keuken. Verder is waargenomen dat appellant drank aan het bijvullen was en hij het eethuis opende. Daarmee is appellant gezien op een werkplek tijdens reguliere arbeidsuren en is het aan hem om aannemelijk te maken dat hij daar geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Daarin is appellant niet geslaagd. Dat appellant alleen in het eethuis kwam voor sociale contacten volgt niet uit de waarnemingen. Appellant heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt van deze werkzaamheden. Appellant heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens ingeleverd van zijn werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Dit betekent dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat zijn aanwezigheid in het eethuis tijdens arbeidsuren niet betekent dat hij daar op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Appellant was daar voor vermaak en sociale contacten en niet om werkzaamheden te verrichten. Door zijn verleden als werknemer van dit eethuis kent hij daar veel mensen. Dat hij werkhandelingen heeft verricht staat ondergeschikt aan het doel van zijn aanwezigheid daar, namelijk het opdoen van sociale contacten. De handelingen die appellant verrichten waren simpele, niet structurele handelingen, die niet op geld waardeerbaar zijn. Appellant was zich er niet van bewust dat hij daarmee de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel berust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) B. Beerens