ECLI:NL:CRVB:2022:1851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
21/3585 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de verplichting tot het verrichten van vrijwilligerswerk door appellante in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, had een verplichting opgelegd gekregen door het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis om minimaal 20 uur per week vrijwilligerswerk te verrichten. De Raad oordeelde dat het college tekortgeschoten was in het leveren van maatwerk bij het bepalen van de benodigde re-integratievoorzieningen. Het college had niet aannemelijk gemaakt dat het verrichten van vrijwilligerswerk voor appellante noodzakelijk was en had niet duidelijk gemaakt waaruit dat vrijwilligerswerk zou moeten bestaan. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over schadevergoeding en griffierecht, en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellante, die op € 1.082,- werden begroot.

Uitspraak

21.3585 PW

Datum uitspraak: 9 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 augustus 2021, 19/2558 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2022. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Yavuzyiǧitoǧlu.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
In het kader van een heronderzoek heeft op 1 november 2018 een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en haar klantmanager over de arbeidsinschakeling van appellante. Hierbij is gesproken over haar sollicitatie-activiteiten en haar bereidheid om schoonmaakwerkzaamheden te verrichten. Op 14 november 2018 is appellante per e-mail benaderd om te solliciteren op een vacature via een uitzendbureau. Hierop heeft appellante niet gereageerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
21 november 2018.
1.3.
Bij besluit van 21 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 april 2019 (bestreden besluit), heeft het college appellante de verplichting opgelegd om minimaal 20 uur per week vrijwilligerswerk te verrichten. Daarbij is appellante verwezen naar het Steunpunt Vrijwilligerswerk te Hellevoetsluis en gevraagd vóór 15 december 2018 door te geven wat voor vrijwilligerswerk zij kiest. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de verplichting om vrijwilligerswerk te verrichten een verplichting is als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden veroordeeld tot betaling aan appellante van een schadevergoeding tot een bedrag van € 1.000,- en tot vergoeding van het griffierecht van € 47,-.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b van de PW, is de belanghebbende van
18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.
4.2.
In artikel 10, tweede lid, van de Participatieverordening gemeente Hellevoetsluis 2015 is bepaald dat onder sociale activering wordt verstaan het onbetaald verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten of vrijwilligerswerk ter voorbereiding op een traject gericht op arbeidsinschakeling of gericht op het voorkomen van sociaal isolement.
4.3.
De bijstandverlenende instantie bepaalt welke re-integratievoorziening nodig is voor het beoogde doel: arbeidsinschakeling van de betrokkene. De bijstandverlenende instantie moet wel maatwerk leveren en ervoor zorgen dat de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Verder moet de bijstandverlenende instantie de betrokkene laten weten waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze in de situatie van de betrokkene nodig is en welk tijdpad wordt gevolgd. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331).
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het college in haar geval is tekortgeschoten in het leveren van, kort gezegd, het in 4.3 bedoelde maatwerk. Deze beroepsgrond slaagt.
4.4.1.
Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de periode waar het hier om gaat de aangeboden voorziening, het verrichten van vrijwilligerswerk gedurende minimaal 20 uur per week, voor appellante nodig was. Uit het rapport van 21 november 2018 blijkt dat appellante niet was ontheven van de arbeidsverplichting en dat deze verplichting gold voor 40 uur per week, waarbij rekening moest worden gehouden met haar gezondheidsklachten en haar beperkingen. Verder was appellante verplicht vijf sollicitaties per week te verrichten en diende zij zich bij minimaal acht uitzendbureaus in te schrijven en regelmatig contact op te nemen. Het gesprek dat de klantmanager met appellante op 1 november 2018 had ging ook niet over het voornemen om haar sociaal te activeren, maar over haar sollicitatie-activiteiten en haar bereidheid om schoonmaakwerkzaamheden te verrichten. Dat het met het oog op de arbeidsinschakeling van appellante nodig was om haar door middel van vrijwilligerswerk sociaal te activeren, volgt ook niet uit het rapport van 21 november 2018 en is ook niet toegelicht in het besluit van die dag of in het bestreden besluit. Uit het rapport blijkt verder niet dat het verrichten van vrijwilligerswerk tijdens het gesprek op 1 november 2018 met appellante is besproken. Pas ter zitting van de Raad heeft het college gesteld dat appellante lang niet actief is geweest en daarom door middel van vrijwilligerswerk sociaal geactiveerd moet worden. Met deze enkele stelling ter zitting heeft het college echter, mede gelet op de op appellante van toepassing zijnde arbeids- en sollicitatieverplichting, niet aannemelijk gemaakt dat het ten tijde van belang nodig was dat appellante met het oog op haar arbeidsinschakeling vrijwilligerswerk zou gaan verrichten.
4.4.2.
Verder heeft het college bij het opleggen van de verplichting tot het verrichten van vrijwilligerswerk niet laten weten waaruit dat vrijwilligerswerk concreet zou moeten bestaan en welk tijdpad daarbij zou moeten worden gevolgd. Uit niets blijkt dat het college heeft onderzocht of het verrichten van vrijwilligerswerk en zo ja, welke vorm van vrijwilligerswerk zou kunnen bijdragen aan de arbeidsinschakeling van appellante. Het college heeft ten onrechte gemeend te kunnen volstaan met een verwijzing van appellante naar het Steunpunt Vrijwilligerswerk en het verzoek aan haar om vóór 15 december 2018 door te geven wat voor vrijwilligerswerk zij kiest. Ook hierom kan niet van maatwerk worden gesproken als onder 4.3 bedoeld.
4.5.
Uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, met uitzondering van de beslissingen over de schadevergoeding en het griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 21 november 2018, waaraan hetzelfde onherstelbare gebrek kleeft als aan het bestreden besluit, te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.082,- aan kosten van rechtsbijstand in bezwaar.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over de schadevergoeding en
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 april 2019;
  • herroept het besluit van 21 november 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.082,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2022.
(getekend) E.J.M. Heijs
De griffier is verhinderd te ondertekenen.