ECLI:NL:CRVB:2022:1847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
20/2721 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende duidelijkheid over financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante had een aanvraag ingediend voor aanvullende bijstand op grond van de Participatiewet, maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. De reden voor de afwijzing was dat appellante onvoldoende duidelijkheid had verschaft over haar financiële situatie, met name over contante stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op 11 juli 2019 haar aanvraag om bijstand indiende, terwijl zij op dat moment werkzaam was bij twee pizzeria's. Het college had appellante verzocht om bankafschriften te overleggen, waaruit bleek dat er contante stortingen waren gedaan die niet voldoende waren verklaard. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor het aantonen van bijstandsbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat appellante niet aan haar verplichtingen had voldaan om duidelijkheid te verschaffen over de herkomst van de ontvangen bedragen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de onduidelijkheid over de financiële situatie van appellante niet was weggenomen. De Raad concludeerde dat het college terecht had besloten de aanvraag om bijstand af te wijzen, omdat niet kon worden vastgesteld of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De uitspraak werd gedaan door J.L. Boxum, met Y. Al-Qaq als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

20 2721 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juni 2020, 20/536 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 9 augustus 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I.P.M.J. Nelemans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.J. van der Meulen, kantoorgenoot van mr. Nelemans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.C.J.P. Melsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 11 juli 2019 heeft appellante zich gemeld voor het doen van een aanvraag om aanvullende bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante was ten tijde van de aanvraag werkzaam bij twee pizzeria’s (pizzeria’s X en Y).
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college appellante verzocht om onder meer bankafschriften van haar bank- en spaarrekeningen te verstrekken. Hierop was onder meer een contante storting van € 1.000,- op 24 juni 2019 zichtbaar en een bijschrijving van € 1.000,- op 27 juni 2019, afkomstig van een bankrekening die op naam stond van een pizzeria (pizzeria Z). Appellante heeft deze bedragen op de dagen van ontvangst overgemaakt naar haar spaarrekening.
1.3.
Appellante was in de periode van 1 november 2017 tot 1 april 2018 algemeen directeur van pizzeria Z en van 1 april 2018 tot 10 augustus 2018 beherend vennoot.
1.4.
Bij besluit van 23 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2019 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Aan het besluit ligt ten grondslag dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de contante storting op 24 juni 2019 en de bijschrijving op 27 juni 2019 op haar bankrekening. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 11 juli 2019, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 23 september 2019, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandsbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en daarom recht heeft op bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.3.1.
Het college heeft zich, gelet op 4.2, terecht op het standpunt gesteld dat het op de weg van appellante als aanvrager ligt om duidelijkheid te verschaffen over de aard van de door haar ontvangen bedragen.
4.3.2.
Appellante stelt dat de ontvangen bedragen leningen zijn om in haar levensonderhoud te voorzien. Het op 24 juni 2019 gestorte bedrag is afkomstig van H. Zij heeft eerst aan M gevraagd of zij € 1.000,- van hem kon lenen. Omdat M dit eerst niet wilde, heeft zij dit bedrag op 24 juni 2019 van H geleend en op haar rekening gestort. Op 27 juni 2019 heeft zij alsnog € 1.000,- van M ontvangen. Hierop heeft zij dit bedrag naar haar spaarrekening overgemaakt ingeval haar broer in Zweden haar financiële hulp nodig zou hebben. Appellante heeft ter onderbouwing hiervan een door haarzelf en H ondertekende schuldbekentenis van 23 juni 2019 overgelegd waarin staat dat zij € 1.000,- heeft geleend van H en dat zij dit bedrag in tien maanden vanaf 1 oktober 2019 zal terugbetalen. Zij heeft ook een ongedateerde verklaring van M overgelegd waarin staat dat de bankrekening van pizzeria Z zijn rekening is en dat de bijschrijving op 27 juni 2019 van € 1.000,- vanaf die rekening een lening aan appellante is.
4.3.3.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante hiermee de ontstane onduidelijkheid over haar financiële situatie niet heeft weggenomen. Zij heeft het van M ontvangen bedrag aanvankelijk naar haar spaarrekening overgemaakt en niet aannemelijk gemaakt dat zij het aan M heeft terugbetaald, terwijl zij dit bedrag volgens haar verklaring dubbel heeft ontvangen. Ter zitting van de Raad heeft het college verder onweersproken gesteld dat appellante ook de lening van H niet heeft terugbetaald, hoewel zij ook van M € 1.000,- heeft ontvangen en zij volgens de door haar overgelegde verklaring vanaf oktober 2019 aan H zou gaan terugbetalen op de lening van H. Hierdoor is de onduidelijkheid over de aard van de ontvangen bedragen en daarmee de financiële situatie van appellante voorafgaande aan de aanvraag blijven bestaan. Dit klemt te meer nu appellante zelf directeur is geweest van pizzeria Z en zij heeft verklaard dat H een werkgever van haar is. Daarom is niet vast te stellen of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.4.
Uit 4.3.1 tot en met 4.3.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y. Al-Qaq