ECLI:NL:CRVB:2022:1841
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WW-uitkering en onderbouwing van verzonden brieven aan het Uwv
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoeken om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) of de Werkloosheidswet (WW). De appellant had op 14 januari 2020 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, welke door het Uwv op 22 januari 2020 was afgewezen omdat hij niet voldeed aan de zogenoemde wekeneis. Na bezwaar en een beslissing op bezwaar van 4 september 2020, waarin het Uwv het bezwaar ongegrond verklaarde, heeft de appellant hoger beroep ingesteld.
De rechtbank had in haar eerdere uitspraak het beroep van de appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit ongegrond verklaard en het beroep tegen het besluit van 4 september 2020 eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant procedurele en inhoudelijke gronden aangevoerd tegen de ontzegging van zijn WW-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat de rechtbank de zaken terecht niet tegelijkertijd had mogen behandelen. De appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de brieven aan het Uwv heeft verzonden, en het oordeel van de rechtbank dat hij niet voldoet aan de wekeneis is juist. De Raad concludeert dat er geen recht op een WW-uitkering bestaat, omdat de appellant niet aan de vereisten voldoet.
De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.