ECLI:NL:CRVB:2022:184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
20/407 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van medisch onderzoek en de vaststelling van beperkingen in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die psychische klachten heeft, was het niet eens met de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zij per 6 maart 2019 geen recht meer had op ziekengeld. Appellante stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts niet onafhankelijk was. De Raad oordeelde dat de grieven van appellante niet slaagden. De verzekeringsarts had appellante op 10 januari 2019 lichamelijk en psychisch onderzocht en had een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden dat appellante in staat was om te werken, en dat de eerdere vaststelling van haar beperkingen niet onjuist was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een deskundigenonderzoek. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in medische beoordelingen en de noodzaak om nieuwe informatie te presenteren die twijfels oproept over eerdere conclusies.

Uitspraak

20.407 ZW

Datum uitspraak: 19 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
24 december 2019, 19/2124 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2021, via videobellen. Appellante is vertegenwoordigd door [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als administratief medewerkster secretariaat voor 32 uur per week bij Stichting [naam stichting]. Haar dienstverband is op 1 augustus 2017 geëindigd, waarop het Uwv appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft toegekend. Gedurende de WW-uitkering heeft appellante van 2 oktober 2017 tot 1 januari 2018 gewerkt als administratief medewerker via een uitzendbureau voor 8 uur per week. Appellante heeft zich op 6 februari 2018 vanuit de WW ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 10 januari 2019 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 77,03% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 18 januari 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 6 maart 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 april 2019 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen op overtuigende wijze hebben toegelicht in hoeverre appellante belast kan worden met werk. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsartsen hun conclusies hebben gebaseerd op de klachten van appellante, haar dagverhaal, informatie uit het verleden en op informatie van de huisarts van 18 februari 2019 en een creatief therapeut van 8 februari 2019. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om aan de medische conclusies te twijfelen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende hebben toegelicht dat op de datum in geding bij appellante geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de informatie van de huisarts en creatief therapeut geen aanleiding geeft om anders te oordelen. Ook het in beroep ingebrachte werkplan van het Uwv van 4 september 2019 heeft de rechtbank geen reden gegeven aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. De rechtbank heeft overwogen dat dit stuk niet afkomstig is van een medicus en is opgesteld met een ander doel dan een medische beoordeling en in het kader van een andere procedure, zodat daaraan niet de waarde kan worden toegekend die appellante daaraan gehecht zou willen zien. Verder heeft de rechtbank het verzoek van appellante om een medisch deskundige in te schakelen afgewezen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft het Uwv volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd en terecht geconcludeerd dat appellante de geselecteerde voorbeeldfuncties kan vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat een verzekeringsarts niet onafhankelijk is en de expertise mist om haar op psychisch vlak te beoordelen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de gemachtigde van appellante ter zitting nog verwezen naar de rapportage van het Meldpunt UWV van de Socialistische Partij van september 2021, waarin negatieve ervaringen van uitkeringsgerechtigden met het Uwv zijn gebundeld. Appellante heeft verder aangevoerd dat de ernst van haar psychische klachten onvoldoende is onderkend. Het Uwv heeft haar medische toestand ten tijde van haar uitval in de periode van maart 2016 tot september 2017 ten onrechte niet bij de huidige beoordeling betrokken. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante onder meer een aanvraag deskundigenoordeel van 20 maart 2017, een gespreksverslag van haar ex-werkgever van 4 april 2017, verslagen van een GZpsycholoog van 23 december 2016 en 15 april 2017 en een e-mailbericht van het Werkbedrijf Ede van 9 januari 2020 ingebracht. Appellante heeft de Raad verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.1.
Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht over de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit is in essentie een herhaling van de door haar in bezwaar en beroep naar voren gebrachte gronden. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Hieraan voegt de Raad het volgende toe.
4.2.2.
De grief van appellante dat het medisch onderzoek onzorgvuldig heeft plaatsgevonden omdat een verzekeringsarts niet ter zake deskundig en onafhankelijk is, slaagt niet. De verzekeringsarts heeft appellante tijdens het spreekuur van 10 januari 2019 lichamelijk en psychisch onderzocht, waarbij een anamnese is afgenomen en kennis is genomen van het dagverhaal van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en heeft daarnaast kennis genomen van de door appellante in bezwaar ingebrachte informatie van de huisarts en de creatief therapeut. Er bestaat geen aanleiding te concluderen dat de verzekeringsartsen een onvolledig of onjuist beeld hebben gehad van de medische toestand van appellante op de datum in geding.
4.2.3.
De grief van appellante dat het Uwv de ernst van haar psychische klachten onvoldoende heeft onderkend slaagt evenmin. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 10 april 2019 uitgebreid verwoord en onderbouwd waarom hij de huisarts en creatief therapeut niet volgt in hun standpunt dat er momenteel bij appellante sprake is van onvoldoende balans om weer aan het werk te gaan. Anamnese en dagverhaal wijzen niet in de richting van een onvermogen tot persoonlijk en/of sociaal functioneren. Evenmin is sprake van een van de andere in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten genoemde situaties waarin een situatie van geen benutbare mogelijkheden kan worden aangenomen. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die twijfel oproept aan de juistheid van dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep of aan de beperkingen die in de FML van 10 januari 2019 ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren zijn aangenomen.
4.2.4.
Dat appellante naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding per 16 maart 2020 inmiddels weer voor de ZW is geaccepteerd, betekent niet dat de beperkingen per 6 maart 2019 onjuist zouden zijn vastgesteld. In het rapport van 7 juni 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de psychische situatie van appellante is verslechterd en dat appellante in verband met ontstane agorafobische klachten inmiddels al geruime tijd niet meer buitenshuis durft. Gelet op de bevindingen van de verzekeringsarts en het dagverhaal ten tijde van het spreekuur van 10 januari 2019 was van een dergelijke situatie op dat moment nog geen sprake.
4.2.5.
Wat bij het Meldpunt UWV aan klachten en ervaringen over de gevalsbehandeling door het Uwv in (onder meer) arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen is verzameld, zegt niets over de zorgvuldigheid en juistheid van de medische beoordeling in het specifieke geval van appellante.
4.2.6.
Omdat er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, bestaat er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.2.7.
De overwegingen in 4.2.1 tot en met 4.2.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L.R. Kokhuis