In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als productiemedewerker werkte, had zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na een eerstejaars ZW-beoordeling werd zijn ZW-uitkering beëindigd omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts een compleet beeld had van de medische situatie van appellant.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn klachten onvoldoende waren meegewogen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), waardoor de aangeboden functies niet passend zouden zijn. Het Uwv verzocht om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant in hoger beroep niet nieuw waren en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.