ECLI:NL:CRVB:2022:1831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
21/2167 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als productiemedewerker werkte, had zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na een eerstejaars ZW-beoordeling werd zijn ZW-uitkering beëindigd omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts een compleet beeld had van de medische situatie van appellant.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat zijn klachten onvoldoende waren meegewogen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), waardoor de aangeboden functies niet passend zouden zijn. Het Uwv verzocht om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant in hoger beroep niet nieuw waren en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 2167 ZW

Datum uitspraak: 17 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 mei 2021, 20/3230 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 27 juli 2022. Voor appellant is verschenen mr. Gümüs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk als productiemedewerker voor 39,04 uur per week werkzaam geweest via een uitzendbureau. Met ingang van 22 november 2018 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het dienstverband is op 16 december 2018 geëindigd. Aan appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 16 september 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 22 december 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verband met de door appellant overgelegde medische informatie te weten een behandelovereenkomst van Antes van
25 september 2019 wegens een gokverslaving en het huisartsenjournaal over de periode 1995 tot en met 2019aanvullende beperkingen opgenomen in een FML van 30 april 2020. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat dit geen gevolgen heeft voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid
.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Verder is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant. Zij heeft in haar rapport van 30 april 2020 inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellant beperkt is te achten. Zij heeft daarbij ook rekening gehouden met de psychische problematiek van appellant door een extra beperking aan te nemen voor een voorspelbare werksituatie en voor samenwerken. Verder heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank bij het aannemen van beperkingen voldoende rekening gehouden met de hiel- en schouderklachten. Nu de FML correct is vastgesteld bestaat naar het oordeel van de rechtbank evenmin aanleiding om de appellant voorgehouden functies niet passend te achten, omdat deze functies binnen de belastbaarheid van appellant vallen. De rechtbank komt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft bepaald dat appellant per 22 december 2019 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat de psychische en lichamelijke klachten onvoldoende zijn meegewogen in de FML. Om die reden zijn de geduide functies volgens appellant niet passend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij in beroep heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden volledig onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt dat het Uwv zijn psychische en lichamelijke problematiek heeft onderschat niet met medische gegevens onderbouwd en ook overigens zijn in het dossier onvoldoende aanknopingspunten te vinden om aan de juistheid van de beoordeling door het Uwv te twijfelen.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.G. van Straalen