ECLI:NL:CRVB:2022:1826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
21/979 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en toegenomen beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het verzoek om een WIA-uitkering werd afgewezen. Appellant, die zich in 2012 ziek meldde vanwege lichamelijke klachten, had eerder al een WIA-uitkering aangevraagd die was geweigerd op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. In 2019 meldde appellant zich opnieuw bij het Uwv met toegenomen klachten, maar het Uwv weigerde opnieuw een WIA-uitkering, omdat er volgens hen geen toegenomen beperkingen waren binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling. De rechtbank bevestigde deze beslissing van het Uwv, waarbij werd gesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische informatie was die de stelling van appellant kon onderbouwen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21/979 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 februari 2021, 19/6044 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 augustus 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2022. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als operator B voor 40 uur per week. Op 8 mei 2012 heeft appellant zich ziek gemeld vanwege lichamelijke problemen. Bij besluit van 30 april 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 16 mei 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Dat besluit is in bezwaar, beroep en hoger beroep bevestigd.
1.2.
Appellant heeft zich op 26 februari 2019 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2019 geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellant (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 16 mei 2014. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 november 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 30 oktober 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Niet is aannemelijk (gemaakt) dat medische informatie ontbreekt waardoor geen goed beeld is te verkrijgen van de beperkingen van appellant. Hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden gegeven om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat geen aanleiding is voor wijziging van de beperkingen wegens de vaataandoening in de benen. Appellant kan nog steeds een kwartier achtereen lopen bij een temperatuur boven de 0 graden en in totaal kan hij op de dag tot 2 uur lopen. De overige beperkingen zijn evenmin gewijzigd. Appellant kan onveranderd volgens de Functionele Mogelijkhedenlijst van 11 april 2014 passende arbeid verrichten en er is geen sprake van meer beperkingen. Nu geen sprake is van toegenomen beperkingen, heeft het Uwv terecht gesteld dat geen onderzoek dient te worden gedaan of de bestaande beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak voortvloeien als in 2014. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de schatting in 2014. Appellant is in 2012 uitgevallen met vaatproblematiek in de benen, waardoor de beperkingen zich met name uitten destijds in het lopen. Appellant heeft thans klachten aan de benen, schouder, ellebogen en rug, alsmede mentale klachten en hij heeft diabetes. In algemene zin blijkt uit de stukken dat sprake is van het chronisch pijnsyndroom. Appellant wijst erop dat de oorzaken van chronische pijn zeer verschillend zijn, maar dat deze in zijn geval voortkomt uit zijn vaatproblematiek.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (tekst tot 16 december 2017) bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGAuitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellant met ingang van 26 februari 2019 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 16 mei 2014 in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken. De overwegingen en het oordeel van de rechtbank worden geheel onderschreven. Appellant heeft zijn standpunt dat hij meer beperkt is niet met (nieuwe) medische informatie onderbouwd.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.G. van Straalen