In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant, die als senior intelligence medewerker werkzaam was, had zich op 5 april 2016 ziek gemeld met klachten zoals energietekort, spierpijn, duizeligheid en misselijkheid. Het Uwv had in 2018 vastgesteld dat appellant 77,78% arbeidsongeschikt was en hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en had hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat hij maximaal 1 à 2 uur per dag belastbaar is.
De Raad heeft een deskundige, verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, geraadpleegd, die concludeerde dat appellant meer beperkingen heeft dan eerder vastgesteld. Naar aanleiding van dit rapport heeft het Uwv de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast en vastgesteld dat er onvoldoende geschikte functies voor appellant zijn, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid nu op 80 tot 100% wordt geschat. De Raad oordeelde dat het hoger beroep slaagde, vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en stelde de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 april 2018 vast op 80 tot 100%.
Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.118,- bedragen, en het Uwv is verplicht om het griffierecht van € 174,- aan appellant te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in het proces.