ECLI:NL:CRVB:2022:1825

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
19/5380 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid en toekenning van WGA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant, die als senior intelligence medewerker werkzaam was, had zich op 5 april 2016 ziek gemeld met klachten zoals energietekort, spierpijn, duizeligheid en misselijkheid. Het Uwv had in 2018 vastgesteld dat appellant 77,78% arbeidsongeschikt was en hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en had hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat hij maximaal 1 à 2 uur per dag belastbaar is.

De Raad heeft een deskundige, verzekeringsarts L. Greveling-Fockens, geraadpleegd, die concludeerde dat appellant meer beperkingen heeft dan eerder vastgesteld. Naar aanleiding van dit rapport heeft het Uwv de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast en vastgesteld dat er onvoldoende geschikte functies voor appellant zijn, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid nu op 80 tot 100% wordt geschat. De Raad oordeelde dat het hoger beroep slaagde, vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en stelde de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 april 2018 vast op 80 tot 100%.

Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.118,- bedragen, en het Uwv is verplicht om het griffierecht van € 174,- aan appellant te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in het proces.

Uitspraak

19 5380 WIA

Datum uitspraak: 15 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 november 2019, 18/2514 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. de Hoop. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek is na de zitting heropend.
De Raad heeft een verzekeringsarts als deskundige benoemd. L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, heeft op 3 januari 2022 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Appellant heeft een reactie ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als senior intelligence medewerker bij de [organisatie] voor 38,18 uur per week. Op 5 april 2016 heeft appellant zich ziek gemeld met de volgende klachten: energietekort, spierpijn, duizeligheid en misselijkheid. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 26 februari 2018 heeft het Uwv appellant met ingang van 4 april 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 77,78% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is aangezien de verzekeringsarts appellant heeft gezien op het spreekuur en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting heeft bijgewoond en informatie van de behandelend sector bij de heroverweging heeft betrokken. De rechtbank ziet geen aanleiding om het standpunt van appellant dat een urenbeperking tot 2 uur per dag aan de orde is te volgen. De bedrijfsarts en de medisch adviseur van appellant, verzekeringsarts
H.M.Th. Offermans, hebben niet uitgelegd waarom dat noodzakelijk is. Ook heeft de rechtbank het beroep van appellant op artikel 9, onder e, van het Schattingsbesluit niet gehonoreerd en het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de ziektebeelden polyneuropathie, M-GUS, duizeligheid en misselijkheid niet tot een wisselend beeld leiden of een te verwachten excessief ziekteverzuim, onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv dient te motiveren waarom het standpunt over de belastbaarheid afwijkt van dat van zijn medisch adviseur. Appellant is van mening dat niet anders geoordeeld kan worden dan dat hij maximaal 1 à 2 uur per dag belastbaar is, en dat deze inzet sterk wisselend is. Daarom kan volgens appellant niet van een werkgever verwacht worden dat deze hem in dienst neemt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
De Raad heeft aanleiding gezien om verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige te raadplegen. De deskundige heeft geconcludeerd dat appellant meer beperkingen heeft dan is vastgesteld in de FML van 8 februari 2018.
3.4.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 19 mei 2022 de FML aangepast. Met deze aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat er onvoldoende geschikte functies zijn voor appellant en dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 april 2018 80 tot 100% bedraagt. De arbeidsongeschiktheid is volgens het Uwv nog niet duurzaam.
3.5.
Appellant heeft in reactie hierop te kennen gegeven dat hij zich kan vinden in het gewijzigde standpunt van het Uwv.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Aan de orde is de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van
3 april 2018 aan appellant. Nu het Uwv de daaraan ten grondslag liggende mate van arbeidsongeschiktheid van 77,87% in hoger beroep heeft gewijzigd in 80 tot 100%, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, evenals het bestreden besluit en de Raad zal de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 april 2018 vaststellen op 80 tot 100%.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden voor het bezwaar bepaald op € 1.082,- (1 punt voor het indienen van het bezwaar, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, waarde per punt
€ 541,-). De kosten voor het beroep en hoger beroep worden bepaald op € 3.036,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting van
25 april 2019, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepsschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting van 29 januari 2021, waarde per punt € 759,-). Het totaal van de door het Uwv te vergoeden kosten voor verleende rechtsbijstand bedraagt € 4.118,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 september 2018;
- herroept het besluit van 26 januari 2018;
- stelt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 3 april 2018 vast op 80 tot 100% en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
10 september 2018;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.118,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.L.K. Dagmar