ECLI:NL:CRVB:2022:1820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
22/1327 WLZ-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in zorgaanvraag onder de Wet langdurige zorg

In deze zaak heeft verzoeker, vertegenwoordigd door mr. N. Roos, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een aanvraag voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg door het CIZ was afgewezen. Verzoeker, geboren in 2006, heeft een matig verstandelijke handicap, ADHD en een reactieve hechtenisstoornis. De aanvraag voor zorg werd afgewezen omdat het CIZ van mening was dat de behoefte aan 24 uur zorg in de nabijheid niet blijvend was, ondanks dat verzoeker in staat is om te leren en zich verder te ontwikkelen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het CIZ zich op zorgvuldige wijze had gebaseerd op medische adviezen.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Hij concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de medische adviezen en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de adviezen van het CIZ niet onjuist waren. De voorzieningenrechter benadrukte dat, gezien de leeftijd van verzoeker, het niet uitgesloten is dat hij zich verder kan ontwikkelen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen reden was om een deskundige in te schakelen en dat de aangevallen uitspraak naar verwachting in de bodemprocedure in stand zal blijven. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

De uitspraak werd gedaan op 3 augustus 2022 door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

22/1327 WLZ-VV
Datum uitspraak: 3 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2022, 21/1284 (aangevallen uitspraak) en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker, geboren in 2006, is bekend met een matig verstandelijke handicap, ADHD en een reactieve hechtenisstoornis. Op 30 juni 2020 heeft de moeder van verzoeker namens verzoeker bij CIZ een aanvraag ingediend voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg.
1.2.
Bij besluit van 31 augustus 2020, gehandhaafd bij besluit van 25 januari 2021, heeft CIZ deze aanvraag afgewezen. CIZ heeft zich op het standpunt gesteld dat bij verzoeker sprake is van een behoefte aan 24 uur zorg in de nabijheid. Er kan echter nog niet van gesproken worden dat de 24 uur zorg in de nabijheid blijvend is. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat verzoeker in staat is om te leren en zich verder te ontwikkelen. Hieraan liggen medisch adviezen van 31 augustus 2020, 9 november 2020, 16 november 2020 en 25 januari 2021 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. CIZ heeft zich mogen baseren op de medische adviezen van 9 en 16 november 2020 en van 25 januari 2021, nu deze adviezen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Er is geen aanleiding het standpunt van CIZ voor onjuist te houden. Uit het medisch advies van 16 november 2020 blijkt dat met de informatie omtrent de autisme spectrum stoornis rekening is gehouden. De medisch adviseur heeft afdoende gemotiveerd dat verzoeker via (SG)LVG behandeling zal moeten hebben voor zijn gedrag en dat hem geleidelijk meer zelfstandigheid zal moeten worden aangeleerd, waardoor er nog niet kan worden gezegd dat de noodzaak tot 24 uur zorg in de nabijheid blijvend is. Dat een autisme spectrum stoornis, zoals verzoeker stelt, niet te genezen is, maakt niet dat hij door middel van begeleiding en/of behandeling niet kan groeien in zijn zelfstandigheid of dat hij niet in staat is om zich te ontwikkelen. Datzelfde geldt voor het standpunt van verzoeker dat hij al jarenlang bekend is met de genoemde medische problematiek. Verzoeker heeft weliswaar gewezen op de conclusie van het rapport van de psycholoog van 28 september 2021, waarin verdere behandeling ten aanzien van zijn ondersteuningsbehoefte niet wordt geïndiceerd, maar in diezelfde conclusie staat dat dit niet betekent dat verdere behandeling ten aanzien van andere gebieden van zijn ontwikkeling niet is geïndiceerd en dat dit onderzoek daarover geen uitspraak doet. De psycholoog vermeldt daarnaast weliswaar dat verdere ontwikkeling ten aanzien van zijn zelfstandig functioneren niet waarschijnlijk is, maar dat dit wel altijd mogelijk is, dat het veeleer gaat om leven met de beperkingen en dat de ontwikkeling hooguit met zeer kleine stapjes gaat. Hieruit blijkt niet dat ontwikkeling uitgesloten is. Daarnaast heeft CIZ tijdens de zitting verklaard dat kinderen met autisme meer tijd nodig hebben om zich te ontwikkelen en dat waar CIZ voor personen die onder de grondslag VG vallen de leeftijd van 23 jaar aanhoudt als toetsingsmoment, CIZ voor personen met autisme een later toetsingsmoment aanhoudt omdat zij zich doorgaans ontwikkelen tot hun 25e/27e jaar. De rechtbank ziet dan geen aanknopingspunten voor twijfel aan het medisch advies. Er is daarom geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hangende het hoger beroep heeft verzoeker een verzoek gedaan om een voorlopige voorziening te treffen.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de voorzieningenrechter daarbij het geschil in de bodemprocedure beoordeelt, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure.
4.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de rechtbank met juistheid tot de conclusie gekomen dat CIZ aan zijn besluitvorming de adviezen van de medisch adviseur ten grondslag mocht leggen. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de medische adviezen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen of dat de adviezen niet concludent of anderszins onjuist zijn. Gelet op de leeftijd van verzoeker is het niet uitgesloten dat hij zich nog in enige vorm verder kan ontwikkelen. Dat verzoeker zich niet verder zou kunnen ontwikkelen volgt niet uit de brief van psycholoog Vendrik van 28 september 2021. Ook overigens is er geen aanleiding om aan te nemen dat verzoeker geen ontwikkelingsmogelijkheden heeft. Uit het voorgaande vloeit ook voort dat er geen reden is om in het kader van het verzoek om voorlopige voorziening een deskundige in te schakelen.
4.3.
Uit 4.2. volgt dat de aangevallen uitspraak naar verwachting in de bodemprocedure in stand zal blijven. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient dan ook te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2022.
(getekend) J. Brand
(getekend) S.N. de Groot