In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, in de zin van de Wet WIA, terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% met ingang van 22 februari 2018 en of de WIA-uitkering van appellant terecht is beëindigd. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die twijfels oproept over de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen. De Raad verwijst naar de overwegingen van de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank de gronden van appellant uitgebreid heeft besproken en overtuigend heeft gemotiveerd waarom deze gronden niet slagen. De klachten en beperkingen van appellant zijn niet onderschat en het Uwv heeft terecht geen aanleiding gezien voor een urenbeperking, omdat hiervoor geen medische onderbouwing is. De onderzoeksrapportage van de HKS-groep is niet relevant voor de datum in geding. De Raad oordeelt dat het Uwv de geschiktheid van de functies correct heeft beoordeeld en dat er geen reden is om de aangevallen uitspraak te vernietigen. De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 mei 2019, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard, wordt bevestigd.