ECLI:NL:CRVB:2022:181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
19/4638 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en beoordeling van Functionele Mogelijkhedenlijst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had een ZW-uitkering ontvangen die door het Uwv was beëindigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in zijn rapporten van 4 maart, 9 mei en 14 mei 2019 vastgesteld dat de beperkingen van appellante voldoende waren onderbouwd en dat zij in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar beperkingen niet correct waren vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 november 2018, en dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medicijngebruik en de impact daarvan op haar functioneren. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de FML juist was en dat er geen aanleiding was om de beperkingen aan te scherpen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

19 4638 ZW

Datum uitspraak: 20 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 oktober 2019, 19/1853 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Benayad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Benayad. Namens het Uwv heeft R.D. van den Heuvel via videobellen aan de zitting deelgenomen. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 21/3220 ZW. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kamermeisje. Op 10 februari 2017 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Van 29 december 2017 tot en met 19 april 2018 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. Aansluitend heeft appellante zich ziek gemeld en is opnieuw een ZW-uitkering aan haar toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling is appellante op het spreekuur gezien en is zij belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis daarvan berekend dat appellante nog 75,71% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 26 november 2018 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 27 december 2018 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 21 maart 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 6 november 2018. In verband met de bij appellante aanwezige aandoening zijn verschillende beperkingen aangenomen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende onderbouwd dat er geen aanleiding is om deze beperkingen aan te scherpen. Uit de door appellante ingediende medische informatie blijkt niet dat uit is gegaan van onjuiste feiten of dat te weinig beperkingen zijn aangenomen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij verdergaand beperkt is dan is vastgesteld in de FML van 6 november 2018. Weliswaar hebben de (verzekerings)artsen erkend dat zij depressieve klachten heeft en energetisch beperkt is, maar dit komt onvoldoende tot uitdrukking in de FML. Bovendien is geen rekening gehouden met het feit dat appellante Temazepam gebruikt. Dit leidt tot een verminderd reactie- en concentratievermogen en heeft tot gevolg dat zij niet in staat is om machines en apparaten te bedienen. Appellante heeft verder naar voren gebracht dat zij niet om kan gaan met derden en dat de beoordeling door de (verzekerings)artsen op dit punt niet overeenkomt met wat is opgenomen in de rapporten van de arbeidsdeskundigen. Omdat in de functie huishoudelijk medewerker (SBC-code 372060) bij verschillende mensen thuis moet worden gewerkt, had deze functie volgens appellante niet aan de schatting ten grondslag mogen worden gelegd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een ongedateerd behandelplan van GGZ inGeest ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 januari 2020, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 6 november 2018. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. De arts heeft appellante gezien op het spreekuur en een psychisch onderzoek verricht. Hij heeft geconcludeerd dat uit moet worden gegaan van de aanwezigheid van een depressieve episode en daarom beperkingen aangenomen in rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) van de FML. Ook heeft hij in rubriek 6 (werktijden) een urenbeperking voor 6 uur per dag en 30 uur per week opgenomen en vastgesteld dat appellante niet ’s nachts of in onregelmatige diensten kan werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 4 maart 2019, 9 mei 2019 en 14 mei 2019 inzichtelijk toegelicht dat met de vastgestelde beperkingen voldoende rekening is gehouden met de bij appellante bestaande klachten. Er is geen aanleiding om hem hierin niet te volgen. In reactie op het door appellante ingediende behandelplan van GGZ inGeest heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 januari 2020 uiteengezet dat het daarin omschreven klachtenpatroon in grote lijnen overeenkomt met de bevindingen tijdens het spreekuur met de arts en dat ook dit stuk daarom geen aanleiding geeft om de beperkingen aan te scherpen. Bovendien is tijdens de zitting namens appellante bevestigd dat het behandelplan is opgesteld in het najaar van 2019 en heeft het dus geen betrekking op de situatie ten tijde van de hier in geding zijnde datum 27 december 2018. Ook het standpunt van appellante dat ten onrechte geen beperking is vastgesteld vanwege het gebruik van Temazepam, wordt niet gevolgd. Uit het rapport van de arts van 6 november 2018 komt naar voren dat de huisarts rustgevende medicatie had voorgeschreven maar appellante dit niet durfde in te nemen, omdat zij bang was de kinderen ’s nachts niet te horen. Uit de door appellante ingediende kopie van het medicijndoosje blijkt dat op 19 juni 2018 vijf tabletten Temazepam zijn verstrekt, ook daaruit kan dus niet worden afgeleid dat zij dit medicijn op de datum in geding gebruikte.
4.3.
Anders dan appellante heeft gesteld, is er geen sprake van een inconsistentie tussen de rapporten van de (verzekerings)artsen en de arbeidsdeskundigen. De arts heeft in zijn rapport van 6 november 2018 omschreven dat hij appellante in staat acht tot omgang met derden, maar dat het mogelijk te belastend is als zij steeds met wisselende personen om moet gaan en als dit gepaard gaat met een hoge mate van verantwoordelijkheid. Hij heeft dit vervolgens vertaald naar beperkingen in rubriek 2 (sociaal functioneren) van de FML, waarin bij beoordelingspunt 2.8 (omgaan met conflicten) is opgenomen dat appellante een conflict met agressieve of onredelijke mensen uitsluitend in telefonisch of schriftelijk contact kan hanteren en beperkingen zijn vastgesteld op beoordelingspunten 2.12.2 (contact met patiënten of hulpbehoevenden) en 2.12.5 (leidinggevende aspecten). De arbeidsdeskundige heeft in haar rapport van 26 november 2018 onder het kopje ‘4. Belastbaarheidsgegevens’ de door de arts vastgestelde beperkingen opgesomd en is bij haar beoordeling ook van deze beperkingen uitgegaan. De mogelijkheden van appellante tot omgang met derden zijn door de arbeidsdeskundige dus niet anders beoordeeld dan door de arts. Evenmin is dit bij de beoordeling in bezwaar het geval geweest.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen. Wat betreft de functie huishoudelijk medewerker (SBCcode 372060) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep er in haar rapport van 13 mei 2019 terecht op gewezen dat uit het resultaat functiebeoordeling blijkt dat geen sprake is van veelvuldig contact met patiënten of hulpbehoevenden en de in de FML vastgestelde beperkingen dus niet worden overschreden.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L.R. Kokhuis