ECLI:NL:CRVB:2022:1806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
21/1436 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid na auto-ongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die na een auto-ongeval op 15 mei 2018 ziek was gemeld, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had op 14 mei 2019 besloten dat appellante per 15 juni 2019 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij medisch geschikt werd geacht voor haar maatgevende arbeid als vestigingsassistente. Appellante was het niet eens met dit besluit en heeft hiertegen bezwaar aangetekend, wat door de rechtbank ongegrond werd verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld. Appellante stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zij meer beperkingen had dan door het Uwv was aangenomen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de maatgevende arbeid in medisch opzicht geschikt was voor appellante. De rechtbank had eerder vastgesteld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen medische noodzaak was voor het stellen van beperkingen. De Raad volgde deze overwegingen en concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 augustus 2022.

Uitspraak

21.1436 ZW

Datum uitspraak: 10 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2021, 20/2194 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam B.V.] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] (ex-werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Hoogenraad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens de ex-werkgeefster heeft mr. S.J.M. Stoop verzocht om als derdebelanghebbende deel te nemen aan de procedure.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogenraad. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel. De ex-werkgeefster heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als vestigingsassistente voor 32 uur per week. Zij heeft zich op 15 mei 2018 na een auto-ongeval ziekgemeld wegens fysieke en psychische klachten. Appellante is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 19 maart 2019 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante geschikt is voor de maatgevende arbeid van vestigingsassistente. Het Uwv heeft bij besluit van 14 mei 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 15 juni 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 16 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest gelet op de wijze waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn conclusie heeft onderbouwd – mede op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts, die appellante heeft onderzocht, zijn eigen onderzoek en bevindingen, het gestelde in bezwaar en tijdens de hoorzitting in bezwaar – alsmede gelet op de overige gedingstukken, waaronder het rapport van de arbeidsdeskundige en het medische rapport van Ergatis.
2.2.
Wat appellante in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden gegeven om het medische oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Uit de beschikbare medische gegevens kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante op 21 maart 2019. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat appellante met ingang van die datum weer in staat is de eigen arbeid te verrichten. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport inzichtelijk en overtuigend heeft overwogen dat uit het rapport van Ergatis van 20 maart 2019 en de onderliggende specialistische onderzoeken is gebleken dat bij appellante sprake is van een veelvoud aan klachten en beperkingen die niet geobjectiveerd kunnen worden. Er kunnen ook geen onderliggende afwijkingen of gevolgen daarvan worden aangetoond en er is geen medische noodzaak voor het stellen van beperkingen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat uit het rapport van de verzekeringsarts van 21 maart 2019 is gebleken dat deze arts ook geen afwijkingen kon vaststellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen argumenten zijn om beperkingen vast te stellen en dat appellante per 21 maart 2019 geschikt is voor de maatgevende arbeid. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat de conclusie van Ergatis, dat bij appellante sprake is van een veelvoud van klachten en beperkingen, niet gevolgd kan worden. De rechtbank is dan ook met de verzekeringsarts bezwaar en beroep van oordeel dat er geen medische noodzaak is voor het stellen van beperkingen. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellante in beroep geen nieuwe medische informatie heeft ingebracht waaruit blijkt dat zij op 21 maart 2019 niet in staat zou zijn het eigen werk te verrichten.
2.3.
Nu de rechtbank geen twijfel heeft aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
2.4.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellante terecht met ingang van 21 maart 2019 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van haar arbeid en om die reden de ZWuitkering per 15 juni 2019 heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek. Appellante is van mening dat zij meer beperkt is dan is aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar het rapport van Ergatis. Zowel de verzekeringsarts als de deskundigen van Ergatis zijn van mening dat sprake is van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek en zij daardoor ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid. Aan de eis van objectivering zoals bedoeld in de zogeheten MAOC-richtlijn is voldaan, aangezien bij (onafhankelijke) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde alsook verantwoorde opvatting bestaat dat appellante als gevolg van ziekte of gebrek niet in in staat is de eigen arbeid te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in bezwaar en in beroep naar voren heeft gebracht en geeft geen reden om af te wijken van het oordeel van de rechtbank, zoals neergelegd in aangevallen uitspraak. De aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggende overwegingen worden geheel onderschreven. Niet gebleken is dat de verzekeringsartsen bij hun beoordeling een onjuiste toepassing hebben gegeven aan de MAOC-richtlijn. Zowel door de verzekeringsartsen van het Uwv als door de medisch deskundigen van Ergatis konden voor de klachten van appellante niet of nauwelijks onderliggende afwijkingen of gevolgen daarvan aangetoond worden. In het rapport van Ergatis is daarom geconcludeerd dat er – afgezien van de door appellante ervaren subjectieve klachten – geen medische noodzaak is om beperkingen aan te nemen. Uitsluitend vanuit een oogpunt van re-integratie en opbouw van werkzaamheden is door Ergatis vervolgens een FML opgesteld. Uit de in hoger beroep overgelegde medische gegevens worden de door appellante ervaren klachten duidelijk alsook het resultaat van het inmiddels succesvol afgeronde re-integratietraject. Die stukken doen niet af aan de bevindingen van de verzekeringsartsen en de deskundigen van Ergatis.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de maatgevende arbeid in medisch opzicht geschikt is voor appellante.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.C. Scholten