ECLI:NL:CRVB:2022:1802

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
20/1439 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante. Appellante had zich in 2013 ziek gemeld met psychische klachten en had in 2014 al een WGA-uitkering geweigerd gekregen omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. In 2018 meldde zij zich opnieuw met toegenomen klachten, maar het Uwv weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de toegenomen beperkingen niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Tijdens de zittingen in deze zaak, die deels via videobellen plaatsvonden, heeft appellante aangevoerd dat zij toegenomen depressieve klachten ervaart, naast fysieke klachten door borstkanker. Het Uwv heeft echter gesteld dat de toename van haar arbeidsongeschiktheid niet het gevolg is van dezelfde ziekteoorzaak als eerder vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 juli 2022 geconcludeerd dat de psychische klachten van appellante een normale reactie zijn op haar nieuwe aandoening en dat de eerder vastgestelde beperkingen voldoende rekening hielden met haar belastbaarheid.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat er geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.415,50 bedragen, evenals het griffierecht van € 178,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

20 1439 WIA

Datum uitspraak: 11 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 maart 2020, 19/2754 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels door middel van videobellen, plaatsgevonden op
16 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Willering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv medische informatie op te laten vragen bij behandelaars van appellante. Voorts om appellante gelegenheid te geven medische informatie van behandelaars in te brengen bij het Uwv.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 20 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Willering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Poel.
Het Uwv heeft ter zitting informatie van PsyQ overgelegd en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 juli 2022.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als publieksmedewerkster voor 8,81 uur per week. In 2013 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Bij besluit van 1 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 mei 2015, heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 15 januari 2015 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.2.
Appellante heeft zich op 29 juli 2018 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van 6 mei 2016. Zij ontving op dat moment bijstand. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 25 september 2018 geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij andere gezondheidsklachten heeft dan tijdens de eerdere WIA-beoordeling. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak, maar door een andere ziekteoorzaak. Appellante is daarvoor niet verzekerd omdat zij momenteel bijstand ontvangt. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het Uwv een volledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante per 6 mei 2016. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 11 september 2018 inzichtelijk gemotiveerd heeft dat appellante na een ongeval in maart 2015 PTSS heeft ontwikkeld en op een wachtlijst is gezet voor therapie. Daarna is bij appellante een lobulair mammacarcinoom rechts vastgesteld, waarna behandeling volgde. Hij heeft vervolgens geconcludeerd dat de gestelde toename van de arbeidsongeschiktheid van appellante niet als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak, depressie, heeft plaatsgevonden, maar dat de toename van de arbeidsongeschiktheid van appellante zijn oorzaak vindt in de PTSS en de later vastgestelde mammacarcinoom. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is na onderzoek eveneens tot de conclusie gekomen dat appellante weliswaar toegenomen arbeidsongeschikt is te achten, maar dat deze toename het gevolg is van een andere ziekteoorzaak dan destijds bij de WIA-beoordeling in 2015 aan de orde was.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij toegenomen depressieve klachten heeft, naast de fysieke klachten als gevolg van de borstkanker. Zij wijst erop dat zij meer medicatie gebruikt. Appellante is van mening dat zij in aanmerking komt voor een WIAuitkering.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 juli 2022, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (tekst tot 16 december 2017) bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGAuitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van
6 mei 2016 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over haar gezondheidssituatie op de datum in geding is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken in de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
In het rapport van 19 juli 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de in hoger beroep opgevraagde informatie van PsyQ, afkomstig van psychiater M. Iwanski van 10 juli 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de onderzoeksbevindingen van de primaire verzekeringsarts en zijn eerdere bevindingen, alsook de informatie van behandelaars van appellante in zijn oordeelsvorming betrokken. Hij heeft overwogen dat het aannemelijk is dat de borstkanker niet alleen lichamelijke ernstige consequenties heeft, maar ook een toename van de depressieve klachten kon geven, maar niet inhoudt dat er sprake is van meer beperkingen als gevolg van ziekte en gebrek. De pyschische klachten kunnen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor een deel begrepen worden als een normale en invoelbare reactie op de zorgen omtrent de nieuwe aandoening. In de Functionele Mogelijkhedenlijst van 13 november 2014, die ten grondslag ligt aan de WIAbeoordeling, is met de aangegeven beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren al in voldoende mate rekening gehouden met de belastbaarheid van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende onderbouwd dat de informatie van PsyQ geen medisch objectieve elementen bevat, die een andere belastbaarheid voorstellen dan is weergegeven. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot een andersluidend medisch oordeel. De conclusie van het Uwv dat de beperkingen voor de klachten die thans aan de orde zijn niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die waar de WIA-beoordeling op is gebaseerd, kan dan ook worden gevolgd.
4.5.
Uit het voorgaande volgt, dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante met ingang van 6 mei 2016 een WIA-uitkering toe te kennen.
4.6.
Het bestreden besluit is, gelet op de nadere motivering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante door deze schending niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 759,- per punt) en op € 1.897,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde van € 759,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. In totaal betreft het een bedrag van € 3.415,50. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de door appellante gemaakte kosten tot een bedrag van in totaal € 3.415,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier