ECLI:NL:CRVB:2022:1794

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
21/821 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als postsorteerder werkte, had zich ziek gemeld met buikklachten en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2018, heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 9 september 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en heeft daarom de uitkering geweigerd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en later beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar collaps-aanvallen en psychische klachten, en dat er te weinig beperkingen zijn aangenomen met betrekking tot haar lichamelijke klachten. De Raad heeft echter geoordeeld dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellante op de juiste wijze heeft beoordeeld en dat er geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd die de eerdere conclusies in twijfel trekken. De Raad heeft daarom het hoger beroep van appellante ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beslissing benadrukt dat de medische situatie van appellante goed in kaart is gebracht en dat de door haar aangevoerde klachten niet hebben geleid tot een andere conclusie over haar arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft geen deskundige benoemd, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die dit zouden rechtvaardigen. De uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier.

Uitspraak

21 821 WIA

Datum uitspraak: 15 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 januari 2021, 19/5405 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. Amghar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2022, door middel van beeldbellen. Appellante is verschenen, in aanwezigheid van haar echtgenoot en bijgestaan door
mr. M. Shaaban, advocaat en opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als postsorteerder voor 46,43 uur per week. Op 16 augustus 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met buikklachten. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 18 oktober 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft op 3 december 2018 vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 3 december 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 9 september 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft bezwaar ingediend tegen dit besluit.
1.2.
Appellante heeft zich op 12 december 2018 bij het Uwv gemeld met toegenomen medische klachten met ingang van 26 november 2018, na een aanrijding. In dit verband heeft appellante op 12 februari 2019 het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante nog steeds belastbaar is, zoals vastgelegd in de FML van
22 november 2018. Bij besluit van 15 maart 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 26 november 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de beperkingen van appellante (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen. Appellante heeft ook bezwaar ingediend tegen dit besluit.
1.3.
Bij besluit van 25 september 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 3 december 2018 en 15 maart 2019 ongegrond verklaard, waarbij de ingangsdatum van het besluit van 3 december 2018 van 9 september 2018 is gecorrigeerd naar 2 september 2018. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
12 september 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 13 september 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante op de data in geding op juiste wijze is aangegeven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de geselecteerde functies terecht is vastgesteld op minder dan 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaats gevonden. Hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De rechtbank heeft overwogen dat uit de beschikbare medische gegevens niet kan worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk overwogen dat in de FML rekening wordt gehouden met de collaps-aanvallen, door plekken met verhoogd persoonlijk risico te vermijden. In haar aanvullende rapport van 2 juli 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat het gegeven dat appellante deze aanvallen incidenteel heeft gehad zonder dat sprake is van enige pathologie, de kans op herhaling zeer gering maakt. Hiermee is er geen medische objectivering om appellante verdergaand te beperken. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk overwogen dat per 26 november 2018 geen sprake is van toename van de lichamelijke en psychische klachten na het auto-ongeluk, omdat geen stoornissen in bewegingen (kracht of gevoel) zijn vastgesteld en geen sprake is van medisch objectiveerbare psychopathologie. De door appellante overgelegde brief van 3 januari 2020 van de neuroloog, die is meegewogen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, werpt hier naar het oordeel van de rechtbank geen ander licht op. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen omdat zij geen aanknopingspunten heeft om aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Voorts heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. Omdat het Uwv eerst in beroep een afdoende arbeidskundige onderbouwing heeft gegeven, heeft de rechtbank geconcludeerd dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en daarmee in zoverre in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft deze schending onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en het Uwv opgedragen het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat bij de medische beoordeling onvoldoende rekening is gehouden met haar collaps-aanvallen. Daarnaast zijn haar psychische klachten ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Verder zijn onvoldoende beperkingen aangenomen in verband met haar buik-, nek-, schouder- en rugklachten. Appellante heeft de Raad verzocht om een verzekeringsarts te benoemen als onafhankelijke deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.3.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 september 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante met ingang van deze datum een
WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.2.
Daarnaast is in geschil de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellante met ingang van 26 november 2018 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als welke gedurende de wachttijd voorafgaand aan 2 september 2018 tot arbeidsongeschiktheid leidden.
4.4.
Het hoger beroep van appellante spitst zich toe op het ongegrond verklaren van het beroep en dan specifiek op de medische aspecten van bestreden besluit. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Zowel de collaps-aanvallen, de psychische klachten als de overige lichamelijke klachten van appellante zijn hierbij aan bod gekomen. Appellante heeft haar standpunt in hoger beroep niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens die reden geven om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Er wordt dan ook geen deskundige benoemd.
4.5.
Uit 4.3.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R. van der Heide