ECLI:NL:CRVB:2022:1790

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
20/596 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit na judiciële lus ongegrond verklaard; appellante handhaaft gronden niet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Dit besluit volgde op een eerdere uitspraak van de Raad van 22 januari 2019, waarin het college was opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over de terugvordering van bijstandsuitkeringen. De appellante, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.P. Vandervoodt, had beroep ingesteld tegen het nieuwe besluit dat op 23 april 2019 was genomen. In dit nieuwe besluit werd de terugvordering over de periode van 1 juni 2015 tot en met 31 augustus 2015 vastgesteld op € 3.386,82.

Tijdens de procedure heeft de Raad appellante verzocht om verduidelijking van haar beroepsgronden, met name over de onduidelijkheid van de berekening van de terugvordering en de verrekening van proceskosten. Appellante heeft in haar reactie op de regiebrief aangegeven akkoord te gaan met het terugvorderingsbedrag, maar heeft de grond dat de proceskosten niet mogen worden verrekend niet langer gehandhaafd. Dit leidde de Raad tot de conclusie dat het beroep ongegrond verklaard kon worden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

20 596 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van Rotterdam van 23 april 2019
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:322, (eerdere uitspraak) heeft de Raad, voor zover hier van belang, de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 maart 2017 (16/5921) vernietigd, het college opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over de terugvordering en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Ter uitvoering van de eerdere uitspraak heeft het college op 23 april 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit).
Namens appellante heeft mr. J.P. Vandervoodt, advocaat, beroep ingesteld.
De Raad heeft bij brief van 23 februari 2022 (regiebrief) appellante verzocht de beroepsgrond dat de berekening van de terugvordering onduidelijk is, nader toe te lichten. Verder heeft de Raad appellante verzocht toe te lichten waarom het college, gelet op de uitspraak van 8 maart 2022 (ECLI:NL:CRVB:2021:563), niet bevoegd zou zijn tot het verrekenen van de proceskosten. Bij brief van 11 april 2022 heeft appellante gereageerd op de regiebrief.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 22 januari 2019. Hij volstaat nu met het volgende.
1.2.
De Raad heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 oktober 2015 niet kan worden vastgesteld wegens onduidelijkheid over de (omvang van de) inkomsten van appellante. Vervolgens heeft de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 2 december 2015 te herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 augustus 2015 betreft en bepaald dat de bijstand over de maanden juni tot en met augustus 2015 wordt herzien met de in die maanden ontvangen bedragen. Het college diende een nieuwe berekening te maken van het terug te vorderen bedrag.
2. Het college heeft ter uitvoering van deze uitspraak het bestreden besluit genomen. Daarbij heeft het college, voor zover van belang, de terugvordering over de periode van 1 juni 2015 tot en met 31 augustus 2015 vastgesteld op € 3.386,82.
3. Appellante heeft tegen het bestreden besluit, kort weergegeven, aangevoerd dat zij niet begrijpt hoe de berekening van het alsnog verschuldigde bedrag van € 3.386,82 tot stand is gekomen. Appellante verzet zich verder tegen de verrekening van de proceskosten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In haar reactie op de regiebrief heeft appellante meegedeeld akkoord te gaan met het terugvorderingsbedrag € 3.386,82. Verder heeft zij te kennen gegeven de grond dat de proceskosten niet mogen worden verrekend, niet langer te handhaven.
4.2.
Gelet op 4.1 zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J.E. Eikelenboom als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2022.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J.E. Eikelenboom