ECLI:NL:CRVB:2022:179

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
20/95 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen maatregel van bijstandsverlaging wegens niet verschijnen op re-integratiegesprekken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een maatregel van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, die zijn bijstandsuitkering met 30% heeft verlaagd omdat hij niet is verschenen op een intakegesprek in het kader van re-integratie. Appellant ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had arbeidsverplichtingen. Het college had appellant eerder al opgeroepen voor een groepsvoorlichting en een intakegesprek, maar hij was op beide oproepen niet verschenen. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eerdere besluiten van het college en heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door darmklachten en psychische overmacht niet in staat was om te verschijnen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat was om te verschijnen en dat de oproepen op regelmatige wijze zijn aangeboden. De Raad bevestigt dat het college terecht de bijstand heeft verlaagd en dat er geen grond is voor het oordeel dat de opgelegde maatregelen gematigd of aangepast hadden moeten worden. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam wordt bevestigd.

Uitspraak

20.95 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 november 2019, 19/3309 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 26 januari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2021. Namens appellant is verschenen mr. Jobse. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op appellant waren de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW van toepassing.
1.2.
Het college heeft bij besluit van 29 maart 2018 aan appellant met ingang van 1 april 2018 een maatregel opgelegd inhoudende een verlaging van 30% gedurende een maand, omdat hij niet op een oproep in het kader van de arbeidsinschakeling bij de afdeling werk van de gemeente Rotterdam was verschenen. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij aangetekende brief van 28 september 2018 en bij e-mailbericht van diezelfde datum is appellant in het kader van zijn arbeidsre-integratie opgeroepen voor een groepsvoorlichting over het traject Werkbasis op 11 oktober 2018. Appellant is op deze voorlichtingsbijeenkomst niet verschenen.
1.4.
Bij besluit van 27 november 2018 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang 1 december 2018 met 100% voor de duur van een maand verlaagd en daarbij rekening gehouden met recidive.
1.5.
Bij aangetekende brief van 29 november 2018 en bij e-mailbericht van diezelfde datum is appellant opgeroepen voor een intakegesprek van het traject Werkbasis op 10 december 2018. Appellant is ook op dit intakegesprek niet verschenen.
1.6.
Bij besluit van 21 december 2018 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 januari 2019 voor de duur van drie maanden met 100% verlaagd, waarbij rekening is gehouden met een tweede recidive.
1.7.
Het college heeft bij besluit van 22 mei 2019 (bestreden besluit) de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het college heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 18, tweede lid, van de PW en de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ van de gemeente Rotterdam (Verordening). Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant zich binnen twaalf maanden opnieuw verwijtbaar heeft gedragen door op 11 oktober 2018 niet te verschijnen voor de groepsvoorlichting bij traject Werkbasis en vervolgens op 10 december 2018 niet te verschijnen voor het intakegesprek van het traject Werkbasis.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat de oproepen om op 11 oktober 2018 en 10 december 2018 te verschijnen waren bedoeld voor een voorlichtingsbijeenkomst en een gesprek over een traject gericht op arbeidsinschakeling en dat appellant niet is verschenen.
4.2.
Het betoog van appellant dat hij niet op de hoogte was van de oproepen, kan hem niet baten. Uit de gegevens van PostNL volgt dat beide oproepen op regelmatige wijze aan het adres van appellant zijn aangeboden. Dat appellant de aangetekende poststukken niet heeft afgehaald, is een omstandigheid die voor zijn risico komt. Bovendien heeft het college appellant ook bij e-mailbericht van 28 september 2018 onderscheidenlijk 29 november 2018 van de betreffende oproepen in kennis gesteld.
4.3.
Het niet verschijnen van appellant op 11 oktober 2018 en 10 december 2018 kan worden gekwalificeerd als het niet nakomen van de verplichting om te verschijnen op een oproep in verband met arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, ten vierde, van de Verordening. Dit brengt mee dat het college gehouden was de bijstand van appellant bij wijze van maatregelen te verlagen, tenzij elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.4.
Appellant heeft ook aangevoerd dat hij geen gehoor heeft kunnen geven aan de oproepen wegens zijn darmklachten en psychische overmacht. Zijn moeder was kort daarvoor ernstig ziek geworden, waardoor hij met zijn hoofd niet bij de verplichtingen van de PW was. De darmklachten hebben recentelijk geleid tot twee ziekenhuisopnames.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij destijds als gevolg van zijn darmklachten niet in staat was om op 11 oktober 2018 een voorlichtingsbijeenkomst bij te wonen en op 10 december 2018 een gesprek te voeren over zijn re-integratiemogelijkheden. Hoewel de Raad begrijpt dat de ziekte van zijn moeder voor hem psychisch belastend was, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat die psychische belasting aan deelname aan de voorlichtingsbijeenkomst en aan het gesprek in de weg stond. Appellant heeft hierover voorafgaand aan de voorlichtingsbijeenkomst en het gesprek ook geen contact met het college opgenomen en hij heeft evenmin om uitstel verzocht. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.5.
Het college heeft terecht toepassing gegeven aan de recidivebepalingen als bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, van de Verordening.
4.6.
In wat appellant heeft aangevoerd is evenmin een grond gelegen voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging hem kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeerde het college aanleiding hadden moeten geven om de opgelegde maatregelen met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Verordening nader af te stemmen of te matigen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant op 11 januari 2019 een bedrag van ongeveer € 5.300,- netto aan nabetaalde bijstand heeft ontvangen en appellant niet heeft bestreden dat hierdoor de financiële gevolgen van de maatregelen beperkt zijn gebleven.
4.7.
Appellant heeft verder gesteld dat hij op medische gronden al lang ontheven had moeten worden van de sollicitatieverplichting en de verplichting tot het leveren van een tegenprestatie.
4.7.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Vooropgesteld moet worden dat de maatregelen zijn opgelegd wegens het niet voldoen aan de verplichtingen op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW. Voor die verplichtingen kan geen tijdelijke ontheffing op grond van artikel 9, tweede lid, van de PW worden verleend. Voor zover de stelling van appellant zo moet worden opgevat dat hij zich beroept op artikel 9, vijfde lid, van de PW, biedt het dossier geen aanknopingspunt om aan te nemen dat appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2022.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) B. Beerens