ECLI:NL:CRVB:2022:1779
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van het recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2020 en de bewijsvoering van onderhoudsbijdragen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het recht op kinderbijslag voor appellant over het vierde kwartaal van 2020. Appellant ontving kinderbijslag voor zijn dochter, geboren in 2005, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft het recht op deze uitkering herzien omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in belangrijke mate heeft bijgedragen aan het onderhoud van zijn dochter. De Svb startte een onderzoek na een melding van de gemeente dat de dochter niet langer bij appellant woonde. Op de peildatum van 1 oktober 2020 bleek dat de dochter door een uithuisplaatsing niet meer bij appellant woonde, wat leidde tot de herziening van de kinderbijslag.
De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. Appellant voerde aan dat hij wel degelijk in belangrijke mate voor zijn dochter had gezorgd, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om dit te onderbouwen. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij de minimale onderhoudsbijdrage van € 433,- per kwartaal had geleverd. De overgelegde bankgegevens en andere bewijsstukken waren onvoldoende om aan te tonen dat de betalingen specifiek voor zijn dochter waren gedaan.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de Svb terecht het recht op kinderbijslag had herzien. Appellant had niet voldaan aan de bewijslast die op hem rustte om aan te tonen dat hij zijn dochter in belangrijke mate had onderhouden. De uitspraak werd gedaan door M.M. van der Kade, met L.C. van Bentum als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 29 juli 2022.