ECLI:NL:CRVB:2022:1779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
21/448 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2020 en de bewijsvoering van onderhoudsbijdragen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het recht op kinderbijslag voor appellant over het vierde kwartaal van 2020. Appellant ontving kinderbijslag voor zijn dochter, geboren in 2005, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft het recht op deze uitkering herzien omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in belangrijke mate heeft bijgedragen aan het onderhoud van zijn dochter. De Svb startte een onderzoek na een melding van de gemeente dat de dochter niet langer bij appellant woonde. Op de peildatum van 1 oktober 2020 bleek dat de dochter door een uithuisplaatsing niet meer bij appellant woonde, wat leidde tot de herziening van de kinderbijslag.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. Appellant voerde aan dat hij wel degelijk in belangrijke mate voor zijn dochter had gezorgd, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om dit te onderbouwen. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij de minimale onderhoudsbijdrage van € 433,- per kwartaal had geleverd. De overgelegde bankgegevens en andere bewijsstukken waren onvoldoende om aan te tonen dat de betalingen specifiek voor zijn dochter waren gedaan.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat de Svb terecht het recht op kinderbijslag had herzien. Appellant had niet voldaan aan de bewijslast die op hem rustte om aan te tonen dat hij zijn dochter in belangrijke mate had onderhouden. De uitspraak werd gedaan door M.M. van der Kade, met L.C. van Bentum als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 29 juli 2022.

Uitspraak

22/448 AKW
Datum uitspraak: 29 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 januari 2022, 21/4260 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2022. Appellant is via beeldbellen verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

Feiten
1.1.
Appellant heeft tot en met het vierde kwartaal van 2020 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen voor zijn dochter [naam dochter] , geboren op [geboortedatum] 2005.
1.2.
In oktober 2020 is de Svb een onderzoek gestart naar het recht op kinderbijslag naar aanleiding van een melding van de gemeente dat [naam dochter] niet langer bij appellant woont. Daaruit is onder meer gebleken dat [naam dochter] op de peildatum van het vierde kwartaal van 2020, te weten 1 oktober 2020, door een uithuisplaatsing niet meer bij appellant woonde.
Besluitvorming Svb
1.3.
Bij besluit van 19 maart 2021 heeft de Svb de kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2020 herzien, omdat appellant niet in belangrijke mate heeft bijgedragen in het onderhoud van zijn dochter. Bij het bestreden besluit van 13 juli 2021 is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Procedure bij de rechtbank
2. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij [naam dochter] over het vierde kwartaal van 2020 in belangrijke mate heeft onderhouden. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat appellant heeft voldaan aan de minimale onderhoudsbijdrage van € 433,- per kwartaal. Uit de bankgegevens blijkt wel dat appellant in dat kwartaal diverse keren geld heeft overgemaakt aan zijn ex-vrouw, de moeder van [naam dochter] , onder meer voor ‘boodschappenlijstje’, ‘lunch’ of ‘eten’, maar hieruit blijkt niet dat de bedragen voor zijn dochter zijn bedoeld. [naam dochter] woonde in die periode niet bij haar moeder. Uit de betalingen voor online aankopen is niet duidelijk wat die aankopen inhouden en dat die voor [naam dochter] zijn gedaan. De overgelegde overzichten van gekochte treinkaarten hebben betrekking op perioden in 2021 en vormen dus geen bewijs dat appellant in het vierde kwartaal van 2020 betalingen voor treinreizen ten behoeve van [naam dochter] heeft gedaan.
Standpunt in hoger beroep
3. Appellant heeft aangevoerd dat hij [naam dochter] over het vierde kwartaal van 2020 wel in belangrijke mate heeft onderhouden. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat hij tweemaal per week naar [gemeente] reisde om daar zijn dochter in het geheim te ontmoeten. Appellant stopte haar van alles toe, waaronder boodschappen zoals blikjes drinken, snoep en shampoo. Appellant heeft in die periode juist meer kosten gemaakt omdat zijn dochter niet thuis woonde. Verder heeft appellant aandacht gevraagd voor de moeilijke situatie van zijn dochter en haar slechte lichamelijke en geestelijke toestand, die het gevolg zijn van de uithuisplaatsing. Appellant is van mening dat daarmee rekening moet worden gehouden.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de Svb over het vierde kwartaal van 2020 het recht op kinderbijslag voor [naam dochter] terecht heeft herzien.
4.2.
Uit artikel 7, eerste lid, van de AKW volgt dat een verzekerde recht heeft op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 18 jaar en dat tot zijn huishouden behoort of door hem wordt onderhouden.
4.3.
[naam dochter] was op de peildatum van het vierde kwartaal van 2020 uit huis geplaatst. Dat betekent dat zij over dat kwartaal niet tot het huishouden van appellant behoorde. Appellant kan daarom voor zijn dochter alleen aanspraak maken op kinderbijslag als hij aannemelijk kan maken dat hij haar in belangrijke mate, dat wil zeggen over het vierde kwartaal van 2020 voor € 433,-, heeft onderhouden. Volgens vaste rechtspraak moet appellant op een voor de Svb eenvoudig te controleren wijze aantonen of aannemelijk maken dat hij deze onderhoudsbijdrage heeft geleverd.
4.4.
Appellant is daarin niet geslaagd. Het oordeel van de rechtbank wordt ten volle onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de door appellant overgelegde overboekingen per bank niet als onderhoudsbijdragen in aanmerking kunnen worden genomen, nu niet eenvoudig is te controleren of deze bedragen ten goede van zijn dochter zijn gekomen. Andere bewijzen van onderhoudsbijdragen voor [naam dochter] over het vierde kwartaal van 2020 heeft appellant ook in hoger beroep niet ingezonden.
Conclusie
4.5.
De Svb heeft terecht het recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2020 herzien. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2022.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) L.C. van Bentum