ECLI:NL:CRVB:2022:1768

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2022
Publicatiedatum
12 augustus 2022
Zaaknummer
21/1087 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ZW-uitkering en medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die als allround expeditie medewerker werkte, meldde zich in 2017 ziek na een verkeersongeval. Hij had eerder een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, maar het Uwv had vastgesteld dat hij geen recht had op deze uitkering omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% bleef. Na een nieuwe ziekmelding op 1 januari 2020, heeft het Uwv appellant arbeidsgeschikt verklaard voor zijn eigen werk. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen toegenomen beperkingen zijn vastgesteld ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig hebben gehandeld en dat er geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd die een ander oordeel rechtvaardigen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant geschikt was voor de eerder voorgehouden functies. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen in het kader van ziekengeld en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid van de appellant.

Uitspraak

21.1087 ZW

Datum uitspraak: 10 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
18 februari 2021, 20/1762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Yeniasci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op 21 juli 2022. Namens appellant is verschenen, mr. Yeniasci. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 20/2874 WIA. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst en wordt in elke zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte als allround expeditie medewerker. Hij meldde zich ziek voor dat werk in 2017 vanwege lichamelijke klachten als gevolg van een verkeersongeval.
1.2.
In het kader van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft er een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij beslissing op bezwaar van 27 november 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 26 juni 2019 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat een mate van arbeidsongeschiktheid is berekend van minder dan 35%. Bij uitspraak van 7 juli 2020 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 27 november 2019 ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad is bevestigd in de uitspraak van heden in de zaak met registratienummer 20/2874 WIA.
1.3.
Appellant heeft zich op 1 januari 2020 opnieuw ziekgemeld. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van deze ziekmelding heeft appellant op 19 februari 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat op 1 januari 2020 geen sprake is van een verandere medische situatie ten opzichte van 26 juni 2019. Bij besluit van 3 maart 2020 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 januari 2020 arbeidsgeschikt is voor zijn eigen werk. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn beperkingen per 1 januari 2020 zijn toegenomen. De verzekeringsarts heeft appellant geschikt geacht voor minstens een van de geduide functies, in het bijzonder de functie medewerker semi-automatische fileerlijn. Dit is een stressarme functie met minimale invulling door appellant, met voldoende sparing van nek- en schoudergordel alsmede de rug.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld en ter onderbouwing van zijn standpunt informatie van de medisch adviseur/verzekeringsarts M.R. Coehoorn, verbonden aan Medi Themis, en van de huisarts, waaronder een brief van de arts pijngeneeskunde dr. C.W. Perquin, ingezonden. Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
28 september 2020 overgelegd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen waarop het Uwv zich baseert, zorgvuldig tot stand zijn gekomen.
2.3.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv geen tegenstrijdigheden bevatten en dat de conclusies van de rapporten logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de conclusies in de rapporten te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verzekeringsartsen uitgebreid ingegaan op de medische situatie van appellant. De verzekeringsartsen hebben niet gesteld dat appellant geen medische problemen en beperkingen heeft, maar dat niet is gebleken dat per 1 januari 2020 sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de WIA-beoordeling. Volgens de verzekeringsartsen zijn er geen nieuwe geobjectiveerde klachten en aandoeningen die in de eerdere procedure niet zijn meegenomen. De verzekeringsartsen hebben volgens de rechtbank terecht geconcludeerd dat appellant in staat moet worden geacht om de eerder geselecteerde functies te verrichten.
De in beroep overgelegde brieven van een medisch adviseur, journaalregels en een brief van de pijnspecialist hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven voor een andersluidend oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 september 2020 aangegeven dat in deze stukken geen nieuwe gezichtspunten met betrekking tot de datum in geding naar voren worden gebracht. De rechtbank heeft deze conclusie gevolgd. Omdat het gaat om de medische situatie van appellant op of rond 1 januari 2020 kan de rechtbank een eventuele verslechtering van de gezondheid van appellant na die datum niet in deze zaak meenemen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld omdat zijn medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Er is niet of bijna niet gekeken naar de specialistenberichten, waarin duidelijk is opgenomen dat appellant daadwerkelijk klachten heeft.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot een andersluidend medisch oordeel. Nu per 1 januari 2020 van een gewijzigde medische situatie geen sprake is, is appellant terecht geschikt geacht voor de hem eerder per 26 juni 2019 voorgehouden functies.
4.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2022.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.C. Scholten