ECLI:NL:CRVB:2022:1761

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
20/740 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van een metaalbewerker na een arbeidsongeval

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2022, wordt de besluitvorming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) omtrent de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant, een metaalbewerker, beoordeeld. Appellant had zich op 10 maart 2017 ziek gemeld na een val op het werk en ontving ziekengeld van het Uwv, dat door zijn werkgeefster werd betaald. Na een eerstejaars Ziektewet-beoordeling in 2018, concludeerde het Uwv dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en beëindigde de uitkering per 12 juli 2018. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte medische informatie uit Turkije had uitgesloten van de beoordeling en dat de verzekeringsartsen onvoldoende onderzoek hadden gedaan naar zijn klachten. De Raad oordeelde dat de besluitvorming van het Uwv berustte op een onzorgvuldige voorbereiding en gebrekkige motivering. De Raad gaf het Uwv de opdracht om binnen vier weken de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De Raad benadrukte dat als het functioneren van de vingers door het verloop van de tijd niet meer onderzocht kan worden, dit risico voor het Uwv komt.

Uitspraak

20 740 ZW-T

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 januari 2020, 19/905 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] B.V. (werkgeefster
)
Datum uitspraak: 9 augustus 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgeefster heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend
.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 4 februari 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Gans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F.H.H. Fuchs.
Het onderzoek is heropend om nadere vragen te stellen aan het Uwv. Het Uwv heeft op deze vragen gereageerd met een brief van 10 maart 2022 met daarbij gevoegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 maart 2022.
Op 7 juli 2022 heeft een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is voor werkgeefster werkzaam geweest als metaalbewerker/medewerker metaal. Op 10 maart 2017 heeft hij zich na een val op het werk ziek gemeld met (elleboog)klachten. Het Uwv heeft appellant ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Werkgeefster, die eigenrisicodrager is in de zin van Hoofdstuk IIIA van de ZW, heeft dit ziekengeld betaald.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 31 mei 2018 gezien. Deze arts heeft appellant in een rapport van 31 mei 2018 na lichamelijk onderzoek belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 mei 2018. De arts heeft vermeld dat op basis van zorgvuldigheidsoverwegingen informatie bij derden zal worden ingewonnen.
1.3.
Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 11 juni 2018 vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vijf voorbeeldfuncties geselecteerd die appellant wel kan verrichten en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 80,93% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 11 juni 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van
12 juli 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij op 9 maart 2018 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.5.
Na ontvangst van bij de huisarts opgevraagde informatie, een door de huisarts op 5 juni 2018 gedateerd consultoverzicht over de periode van mei 2017 tot en met december 2017 met daarbij gevoegd een brief van de orthopedisch chirurg van 9 januari 2018, heeft de verzekeringsarts in een aanvullend rapport van 22 juni 2018 vermeld dat deze informatie geen aanleiding geeft om de FML te herzien.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 juni 2018 bij besluit van 13 februari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 januari 2018 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 februari 2018 ten grondslag.
2.1.
In beroep heeft appellant medische informatie ingediend waaruit volgt dat in januari 2019 een EMG in Turkije heeft plaatsgevonden en hij aldaar is geopereerd aan zijn elleboog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 7 juni 2019 onder meer naar voren gebracht dat hieruit blijkt dat ruim een half jaar later sprake blijkt van een lichte vorm van een CTS van de rechterhand waaraan appellant blijkens de informatie met succes wordt geopereerd. Hij wijst er daarbij op dat tijdens het spreekuur van de primaire verzekeringsarts anamnestisch hiervoor geen aanwijzingen waren en bij lichamelijk onderzoek alleen summiere afwijkingen aan de rechter elleboog door de verzekeringsarts zijn waargenomen. Vervolgens heeft appellant ook één dag voor de zitting medische stukken uit Turkije ingediend.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om de verzekeringsgeneeskundige beoordeling onjuist of onzorgvuldig voorbereid te achten. De door appellant in beroep ingebrachte medische informatie werpt volgens de rechtbank geen andere licht op zijn gezondheidssituatie op de datum in geding en de gevolgen hiervan voor het verrichten van arbeid. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld in het rapport van 7 juni 2019 was er op de datum in geding nog geen sprake van CTS. De rechtbank heeft de stukken die appellant één dag voor de zitting heeft ingediend niet bij de oordeelsvorming betrokken wegens strijd met de goede procesorde, omdat het Uwv niet inhoudelijk op deze stukken had kunnen reageren en bezwaar maakte tegen het toevoegen van deze stukken aan het dossier. De rechtbank is van oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de vastgestelde FML, appellant in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor het verrichten van de geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de medische stukken uit Turkije buiten de oordeelsvorming heeft gelaten en ten onrechte heeft geoordeeld dat de medische informatie geen ander licht werpt op de situatie ten tijde in geding. Daarbij heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het onderzoek voldoende zorgvuldig was, onder andere omdat hij onvoldoende is onderzocht door de verzekeringsartsen. De rapporten van de verzekeringsartsen bevatten inconsequenties en zijn niet concludent. Appellant heeft verder aangevoerd dat in de FML ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen voor zijn functionele eenarmigheid en voor hand- en vingergebruik. Appellant heeft ook betoogd dat hij door de pijnklachten andere klachten heeft ontwikkeld en dat op preventieve gronden een arbeidsduurbeperking moet worden aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische informatie van chirurg L. Yildirim uit Turkije van 24 januari 2019 en
27 juni 2019 (opnieuw) ingebracht. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij zijn rechterarm, rechterelleboog, en -hand niet kan ontzien in de geselecteerde functies zodat deze niet geschikt voor hem zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op de informatie van chirurg Yildirim heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar voren gebracht dat de lichamelijke onderzoeken die door de primaire verzekeringsarts en volgens de informatie van de huisarts en de orthopedisch chirurg plaatsvonden geen aanleidingen gaven voor forse beperkingen, terwijl de bevindingen van chirurg Yildirim en de operatieve ingrepen aan de elleboog en pols dateren van na de datum in geding. Deze informatie geeft het Uwv daarom geen aanleiding om het standpunt voor de arbeidsongeschiktheid per datum in geding te wijzigen.
3.3.
Werkgeefster heeft zich op het standpunt gesteld dat de stukken die door de rechtbank zijn geweigerd terecht niet bij de beoordeling zijn betrokken omdat deze te laat zijn ingediend en heeft verder naar het standpunt van het Uwv verwezen.
3.4.
Na de heropening van het onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op vragen van de Raad in een rapport van 4 maart 2022 aangegeven dat appellant in januari 2019 aan cubitaal tunnel syndroom is geopereerd, in juni 2019 is geopereerd in verband met carpaal tunnel syndroom en dat beide aandoeningen appellant klachten geven van tintelingen en pijn in de pink en ringvinger van de rechterhand. Hij heeft daarbij herhaald dat ten tijde van het uitgebreide onderzoek van de primaire verzekeringsarts op 31 mei 2018, de informatie van de huisarts en het onderzoek van de orthopeed in januari 2018, er geen aanleiding was om verdergaande beperkingen aan te nemen op de datum in geding. Het Uwv is daarom bij het ingenomen standpunt gebleven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever tegenover wie hij bij ziekte recht heeft op loon, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
4.2.
Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.3.
De stukken die de rechtbank niet heeft toegelaten zijn alsnog in hoger beroep ingediend en aan het dossier toegevoegd waarna de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook inhoudelijk op deze stukken heeft gereageerd. Deze grond behoeft daarom verder geen bespreking.
4.4.
In geschil is of de rechtbank juist heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant met ingang van 12 juli 2018 heeft beëindigd.
4.5.
De beroepsgrond dat het medisch onderzoek niet kan dienen als grondslag van het bestreden besluit, slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 juni 2019 erop gewezen dat er bij het spreekuurcontact bij de verzekeringsarts op 31 mei 2018 anamnestisch geen aanwijzingen waren voor een carpaal tunnel syndroom, dat pas een half jaar later een lichte vorm van carpaal tunnel syndroom is geconstateerd en dat appellant niet eerder dan in juni 2019 voor carpaal tunnel syndroom is geopereerd. Gelet hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanleiding gezien voor het aannemen van extra beperkingen door carpaal tunnel syndroom. Verder kan uit de beschikbare informatie niet worden afgeleid dat appellant functioneel eenarmig is of dat op preventieve gronden een arbeidsduurbeperking aangewezen is. Ook de stelling dat hij door de pijnklachten andere klachten heeft ontwikkeld is niet onderbouwd. Deze motivering kan echter niet opgaan voor de klachten ter plaatse van de cubitale tunnel en de door appellant in dat kader aangegeven klachten aan de vingers.
4.7.
De Raad stelt vast dat uit het rapport van de primaire verzekeringsarts van 31 mei 2018 weliswaar volgt dat deze arts bij het lichamelijk onderzoek ook de handen en armen heeft onderzocht, maar daaruit niet volgt dat is onderzocht of appellant in staat was tot het verrichten van verschillende hand- en vingergrepen of hoe zijn fijne motoriek was. In het rapport van de verzekeringsarts van 31 mei 2018 is bij de anamnese vermeld dat appellant klaagde over pijn aan de buitenkant van de elleboog en over zijn vingers. Deze bleven volgens appellant in een gebogen positie staan. Daarbij is vermeld dat hij soms tintelingen had. Uit de informatie van de orthopedisch chirurg van 9 januari 2018, waarover de verzekeringsarts ten tijde van het onderzoek op 31 mei 2018 nog niet beschikte, volgt uit de anamnese onder meer stijfheid van de vingers. De orthopedisch chirurg arts stelt als conclusie dat appellant pijnklachten ter plaatste van de cubitale tunnel heeft en stelt als beleid een echo van de elleboog voor, waarna retour. Deze informatie heeft de verzekeringsarts blijkens het rapport van 22 juni 2018 geen aanleiding gegeven om de FML te herzien. Uit de informatie van de arts in Turkije, poli neurologie, volgt dat appellant in januari 2019 is geopereerd aan een rechter cubitaal tunnel syndroom wegens pijn en doof gevoel in de vierde en vijfde vinger.
4.8
Gelet op de geuite klachten van appellant aan zijn vingers rond de datum in geding had het op de weg van het primaire verzekeringsarts gelegen om onderzoek naar het functioneren van de vingers te verrichten en dit ook te vermelden in het rapport. Uit het rapport van 31 mei 2018 kan niet worden afgeleid dat dit onderzoek heeft plaatsgevonden. Mede gelet op de later ontvangen informatie van de orthopedisch chirurg en de informatie van de arts uit Turkije kan daarom de enkele verwijzing naar het lichamelijk onderzoek op 31 mei 2018 niet dienen als motivering dat er geen aanleiding is om in de FML op het hand- en vingergebruik nadere beperkingen op te nemen. Van belang is daarbij dat in de geselecteerde functies een (kenmerkende) belasting geldt op de beoordelingspunten voor hand- en vingergebruik en fijne motoriek.
4.9.
Gelet op wat is overwogen onder 4.5 tot en met 4.8 berust de besluitvorming op een onzorgvuldige voorbereiding en een gebrekkige motivering. Het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven de genoemde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De Raad zal daartoe een termijn van vier weken stellen.
De Raad merkt daarbij op dat als door het verloop van de tijd het functioneren van de vingers niet meer onderzocht kan worden dit gelet op het bovenstaande voor risico van het Uwv hoort te komen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het hiervoor aangegeven gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) C.G. van Straalen