ECLI:NL:CRVB:2022:1756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
21/3893 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van IVA-uitkering na vernietiging van WGA-besluit wegens onvoldoende zorgvuldigheid in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de toekenning van een WGA-uitkering. Appellante, geboren in 1956, had zich op 24 januari 2018 ziek gemeld en verzocht om een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend met een mate van arbeidsongeschiktheid van 48,83%. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar gemaakt, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de procedure geen lichamelijk onderzoek heeft verricht en dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en gemotiveerd. De Raad heeft geoordeeld dat de beperkingen van appellante, die lijdt aan reumatoïde artritis, niet adequaat zijn meegenomen in de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid.

De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het besluit van 20 december 2019 te herroepen. Appellante heeft vanaf 22 januari 2020 recht op een IVA-uitkering. De Raad heeft het Uwv ook veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.118,- bedragen. Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier.

Uitspraak

21.3893 WIA

Datum uitspraak: 27 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 oktober 2021, 20/4690 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [X] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [X] en [Y] . Via een videoverbinding heeft het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister. Ook was als belangstellende aanwezig [naam] namens de ex-werkgever.

OVERWEGINGEN

1. Appellante, geboren in 1956, is laatstelijk werkzaam geweest als operator/bandleider voor 38 uur per week. Op 24 januari 2018 heeft appellante zich ziek gemeld met verschillende klachten. Naar aanleiding van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 december 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 20 december 2019 heeft het Uwv appellante met ingang van 22 januari 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 48,83%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 juli 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juli 2020 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 juli 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Met de door appellante in beroep genoemde klachten en beperkingen is rekening gehouden bij het opstellen van de FML van 25 november 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 22 juli 2020 de bezwaargronden van appellante en de door haar ervaren klachten uitvoerig besproken en toereikend gemotiveerd waarom deze niet leiden tot verdergaande beperkingen dan door de verzekeringsarts in de FML van 5 december 2019 zijn weergegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom er geen indicatie bestaat voor een urenbeperking. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank terecht vragen heeft gesteld aan het Uwv over het gebruik van de vingers van appellante. Het Uwv heeft gereageerd door middel van een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Ten onrechte heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen overleg gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De geselecteerde functies zijn niet uitvoerbaar voor appellante. Appellante brengt voorts naar voren dat aan haar met ingang van 22 januari 2022 een IVA-uitkering is toegekend. In de FML van 1 december 2021, die daaraan ten grondslag ligt, is wel een beperking opgenomen voor fijn motorische handelingen aan beide handen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv is van mening dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet gehouden was om overleg te voeren met een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Overleg is uitsluitend nodig als de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twijfelt over de geschiktheid van de functies en dat was hier gezien de beperkingen niet het geval. Dat aan appellante inmiddels een IVA-uitkering is toegekend, betekent niet dat bij de beoordeling die nu in geding is verdergaande beperkingen opgenomen hadden moeten worden. Uit het medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat ten grondslag ligt aan de toekenning van de IVA-uitkering komt naar voren dat vanaf eind 2021 sprake is van progressieve klachten. Uit het verslag blijkt niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt inneemt dat de hand- en polsklachten al bij de eerdere beoordeling in dezelfde mate aanwezig waren.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Anders dan de rechtbank oordeelt de Raad dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en gemotiveerd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Appellante is bekend met reumatoïde artritis (dominante rechterpols). Uit het door de bedrijfsarts op 16 november 2018 over appellante opgestelde belastbaarheidsprofiel komt naar voren dat het hand- en vingergebruik in alle aspecten beperkt is. Alle grepen zijn beperkt, appellante kan niet of nauwelijks knijp/grijpkracht uitoefenen, zij is niet of nauwelijks in staat tot fijn-motorische hand/vingerbewegingen en repetitieve hand/vingerbewegingen. Daarbij is ook vermeld dat rechts meer beperkt is dan links.
4.3.2.
Uit het medisch onderzoeksverslag van een voor het Uwv werkzame arts van 20 mei 2019, opgemaakt naar aanleiding van een aanvraag verkorte wachttijd WIA, komt als onderzoeksbevinding onder meer naar voren: “Handen/polsen: rechts-dominant, bdz geen gewrichtsdeformatie of tekenen van inflammatie, geen drukpijn, knijpkracht rechts antalgisch beperkt door rechterpols.”. In de FML van 17 mei 2019 is bij beoordelingspunt 4.3 onder 6 de knijp/grijpkracht beperkt geacht (met als toelichting: niet frequent krachtig beiderzijds). De overige aspecten van het hand- en vingergebruik zijn normaal gescoord.
4.3.3.
De behandelend reumatoloog vermeldt in een brief van 11 september 2019 dat bij appellante sprake is van een actieve reumatoïde artritis. Als belastingsadvies wordt gegeven: “bij actieve synovitis niet veel belasten”.
4.3.4.
Naar aanleiding van de (reguliere) WIA-aanvraag heeft appellante op 25 november 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Uit het daarover op 5 december 2019 opgemaakte medisch onderzoeksverslag komt naar voren dat appellante pijn aan de handen meldt bij de rijlessen en dat haar hobby bloemschikken onmogelijk is geworden. Ook wordt een branderig gevoel over het gehele lichaam gemeld. De verzekeringsarts ziet af van een lichamelijk onderzoek, omdat de klachten en belemmeringen niet veranderd zijn en een hernieuwd onderzoek, naar zijn mening, geen toegevoegde waarde heeft. De buigzaamheid van de vingers is bij deze gelegenheid dus niet getest. In de FML van 5 december 2019 is onder 4.3.6 dezelfde beperking gescoord als in de vorige FML.
4.3.5.
Op basis van het rapport en de FML van 5 december 2019 heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd binnen de SBC-codes 267051, 111180, 272042 en 264122, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid per 22 januari 2020 van 48,83%.
4.3.6.
In een rapport van 6 januari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, opgemaakt in bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag verkorte wachttijd WIA (zie 4.3.2), wordt door appellante vermeld dat bij de primaire beoordeling niet alle beperkingen van het handgebruik zijn meegenomen. Buigen en strekken van de polsen is niet mogelijk. Zij vermeldt ook dat beide pinken vervormd zijn en dat zij met haar handen steeds minder kan. Om een kop vast te houden moet zij de andere hand gebruiken ter ondersteuning. Uit een brief van de behandelend reumatoloog van 19 december 2019 komt naar voren dat het beleid wordt gecontinueerd, maar dat het effect ervan niet kan worden voorspeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in die procedure geen lichamelijk onderzoek verricht.
4.3.7.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 december 2019 heeft op 25 mei 2020 een telefonische hoorzitting, in aanwezigheid van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, plaatsgevonden en is door hem dossieronderzoek gedaan. In een rapport van 22 juli 2020 wordt het standpunt van appellante dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen, niet onderschreven. Van volledige medische arbeidsongeschiktheid is geen sprake. In lijn met de informatie van de behandelend reumatoloog van 19 december 2019 gaat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit van een matige ziekteactiviteit in december 2019 en wordt de FML van 5 december 2019 onderschreven. In die FML is met de klachten en beperkingen van appellante op de datum in geding – in ruime mate – rekening gehouden. Opmerkelijk is dat ook deze verzekeringsarts de handen en polsen van appellante niet heeft onderzocht. Dat te meer omdat zijn collega in het rapport van 6 januari 2020 vermeldt dat appellante stelt dat sprake is van vervormde pinken en ervaren toegenomen beperkingen.
4.3.8.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 27 juli 2020 de primaire functieselectie gehandhaafd. Over de belasting in de (reserve)functie behorend tot SBC-code 264122 (machinaal metaalbewerker) heeft hij vermeld dat het gaat om “soepele vingers”.
4.3.9.
In beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 23 juni 2021 desgevraagd toegelicht dat de term “soepele vingers” betekent dat de vingers van beide handen goed gebogen moeten kunnen worden en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft gerapporteerd dat appellante de vingers niet goed kan buigen. Daarbij valt op dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep over dit punt geen overleg heeft gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.10.
Kijkend naar de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies, moet worden vastgesteld dat daarin sprake is van een aanzienlijke belasting van het hand- en vingergebruik. Het gaat om veel “priegelwerk”.
4.3.11.
Alles overziende volgt uit het voorgaande dat het, mede gelet op de medische anamnese, het progressieve karakter van de aandoening en de eerdere onderzoeksbevindingen, op de weg van de primaire verzekeringsarts dan wel de verzekeringsarts bezwaar en beroep had gelegen tijdens een spreekuurcontact de beperkingen van het gebruik van de handen en polsen van appellante goed te onderzoeken. Dat is een gebrek dat nu niet meer kan worden hersteld, zoals ter zitting door het Uwv is beaamd.
4.3.12.
Inmiddels is aan appellante een IVA-uitkering toegekend, onder andere omdat appellante niet in staat wordt geacht tot fijn motorische handelingen.
4.4.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg hij aan deze uitkomst moet geven. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het besluit van 20 december 2019 te herroepen. Bepaald wordt dat appellante vanaf 22 januari 2020 recht heeft op een IVA-uitkering. Deze uitspraak treedt in zoverre in de plaats van het bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.082,- in bezwaar, € 1.518,- in beroep en € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 4.118,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 juli 2020;
- herroept het besluit van 20 december 2019 voor zover daarbij aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend;
- kent appellante met ingang van 22 januari 2020 een IVA-uitkering toe en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 27 juli 2020;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.118,-;
- bepaalt dat het Uwv aan belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.M.M. Chevalier