ECLI:NL:CRVB:2022:1754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
21/1091 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring beroep wegens onvoldoende procesbelang in het kader van een aanvraag doelgroepverklaring loonkostenvoordeel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, geboren in 1961, had een WW-uitkering aangevraagd na zijn werk bij een B.V. en had deze aanvraag later ingetrokken. Vervolgens trad hij in dienst bij een andere werkgever en vroeg deze werkgever een doelgroepverklaring loonkostenvoordeel aan. Het Uwv wees deze aanvraag af, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Wet tegemoetkomingen loondomein. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen deze afwijzing niet-ontvankelijk, omdat de appellant geen procesbelang had bij de uitkomst van de beoordeling. De rechtbank oordeelde dat de weigering om een doelgroepverklaring af te geven geen financiële gevolgen voor de appellant had, aangezien hij al een vast dienstverband had. In hoger beroep voerde de appellant aan dat de doelgroepverklaring zijn kansen op de arbeidsmarkt zou vergroten, maar de Raad oordeelde dat dit onvoldoende was om procesbelang aan te tonen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 1091 WW

Datum uitspraak: 4 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 februari 2021, 19/6476 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. E.C. Spiering hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 20 juli 2022. Namens appellant is verschenen mr. drs. Spiering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1961, was tot 26 maart 2019 werkzaam bij [naam B.V.] B.V.. Op 25 maart 2019 heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 26 maart 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 26 maart 2019 voorlopig in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Bij besluit van 3 april 2019 heeft het Uwv de behandeling van de aanvraag om de WW-uitkering stopgezet en de eerdere toekenning ingetrokken omdat appellant het Uwv op 2 april 2019 had laten weten geen WW-uitkering te willen ontvangen. Het Uwv heeft dit opgevat als een intrekking van de aanvraag. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 1 april 2019 is appellant voor onbepaalde tijd in dienst getreden van [werkgever] (werkgever). Op 16 april 2019 heeft de werkgever namens appellant bij het Uwv een doelgroepverklaring loonkostenvoordeel (LKV) aangevraagd. Bij besluit van 31 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij beslissing van 20 november 2019 (bestreden besluit), heeft het Uwv de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 2.2 van de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) om in aanmerking te komen voor een doelgroepverklaring LKV. Het recht van appellant op een WW-uitkering voorafgaand aan het dienstverband bij werkgever is namelijk niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Appellant is per 1 april 2019 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij werkgever. De weigering om een loonkostenverklaring af te geven heeft voor appellant geen (financiële) gevolgen gehad. Appellant heeft volgens de rechtbank dan ook geen belang bij de uitkomst van de beoordeling van het beroep. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant ook naar voren gebracht dat het beroep in feite is ingesteld ten behoeve van de werkgever, die zelf geen bezwaar tegen het besluit van 31 juli 2019 heeft gemaakt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn belang bij het verkrijgen van een doelgroepverklaring erin is gelegen dat het voor werkgevers aantrekkelijker wordt om hem aan te nemen. Dat is een concreet resultaat dat met de inhoudelijke beoordeling van het beroep had kunnen worden bereikt. De doelgroepverklaring geldt ook voor drie jaar. Appellant heeft een rechtens te beschermen belang, namelijk het recht op arbeid. De wetgever heeft met de doelgroepverklaring bedoeld de kans op het vinden van werk van oudere werklozen te vergroten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant onvoldoende procesbelang heeft bij de uitkomst van de beoordeling van zijn beroep. Wat in hoger beroep en ter zitting naar voren is gebracht geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. De grond van appellant, dat het met een doelgroepverklaring voor zijn werkgever aantrekkelijker is hem in dienst te nemen en te houden, treft geen doel, nu appellant al een vast dienstverband voor onbepaalde tijd heeft dat nog steeds voortduurt. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M.M. Chevalier