ECLI:NL:CRVB:2022:175

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2022
Publicatiedatum
26 januari 2022
Zaaknummer
20/2988 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant. Appellant, die sinds 2010 met fysieke en psychische klachten uitgevallen was, had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde de WIA-uitkering per 11 juni 2018, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat er geen informatie bij de behandelende sector was opgevraagd. Hij voerde aan dat zijn medische beperkingen onjuist waren vastgesteld en dat de functies die aan de berekening van zijn arbeidsongeschiktheid ten grondslag lagen, niet geschikt waren.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij de deskundige, verzekeringsarts R. Grob-Braber, had ingeschakeld. Deze deskundige had op basis van eigen onderzoek en beschikbare medische gegevens enkele aanpassingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 oktober 2018 noodzakelijk geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had deze aanpassingen gevolgd en het Uwv had voldoende gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht het oordeel van de deskundige had gevolgd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad concludeerde dat het Uwv de WIA-uitkering van appellant terecht had beëindigd, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was.

Uitspraak

20.2988 WIA

Datum uitspraak: 13 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 augustus 2020, 18/5599 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgeefster] (ex-werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.A.M. van der Geld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de ex-werkgeefster (derde-belanghebbende) heeft [naam] te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op
2 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Geld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma. De ex-werkgeefster heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als woonbegeleider bij de ex-werkgeefster. Hij is in 2010 uitgevallen met fysieke en psychische klachten. Per einde wachttijd heeft het Uwv met ingang van 15 november 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen aan appellant toegekend.
1.2.
Op 2 maart 2018 heeft de ex-werkgeefster van appellant het Uwv verzocht om een herbeoordeling van appellant. In dat kader heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de functies, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050), wikkelaar (nieuw en revisie) (SBC-code 267053) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid van 27,19% berekend. Bij besluit van 10 april 2018 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met ingang van
11 juni 2018 beëindigd, omdat hij vanaf 5 maart 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 2 oktober 2018 een FML opgesteld, waarin hij de beperkingen op de items horen, frequent buigen, lopen, klimmen en zitten heeft aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML de functies bezien en vastgesteld dat de primair geselecteerde reservefunctie niet meer geschikt is. De drie functies op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld heeft zij nog steeds geschikt geacht voor appellant.
2.1.
In beroep heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunt een rapport van verzekeringsarts M. de Winter van de Landelijke Expertisebalie overgelegd. Het Uwv heeft in reactie hierop rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
2.2.
De rechtbank heeft ten behoeve van haar oordeelsvorming verzekeringsarts
R. Grob-Braber als deskundige benoemd. Deze arts heeft op 16 september 2019 een rapport uitgebracht, waarin zij op basis van eigen onderzoek en de beschikbare medische gegevens aanleiding heeft gevonden voor enige aanpassingen in de door het Uwv vastgestelde FML van
2 oktober 2018.
2.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de deskundige toegevoegde beperkingen op de items 1.9.9 (persoonlijk risico), 2.2 (horen) en 3.7 (geluidsbelasting) gevolgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geselecteerde functies bezien op de door de deskundige genoemde belastingpunten, zo nodig een aanvullende motivering gegeven en is tot de conclusie gekomen dat deze functies nog steeds passend zijn voor appellant.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij bepalingen gegeven over vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de deskundige heeft geconcludeerd dat aan de FML van 2 oktober 2018 een aantal beperkingen dient te worden toegevoegd. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding zijn om met betrekking tot het oordeel van de deskundige van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze onafhankelijk en onpartijdige deskundige haar oordeel heeft gebaseerd op eigen onderzoek en alle in het dossier aanwezige op appellant betrekking hebbende (medische) stukken. Wat appellant heeft aangevoerd heeft geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de deskundige. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant per 11 juni 2018 niet geheel correct heeft vastgesteld, zodat sprake is van een motiveringsgebrek. Dit heeft niet tot het oordeel geleid dat appellant niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat de toegevoegde beperkingen niet maken dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies wordt overschreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder gemotiveerd dat het opleidingsniveau in de functie van administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100), VMBO, theoretische richting, geen beletsel is voor appellant om deze functie uit te voeren. Uit het feit dat appellant gedurende drie jaar een HBO-studie heeft gevolgd, is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gebleken dat hij ruimschoots voldoet aan het niveau VMBO, theoretische richting. De rechtbank heeft deze toelichting gevolgd.
2.5.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 11 juni 2018 terecht heeft bepaald op minder dan 35%. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van die datum niet meer voor een
WIA-uitkering in aanmerking komt.
2.6.
De rechtbank heeft het door haar gesignaleerde motiveringsgebrek onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd en hieraan, behoudend de veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant en de opdracht het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden, geen gevolgen verbonden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv een onzorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht, omdat geen informatie bij de behandelende sector is opgevraagd. Voorts heeft appellant aangevoerd dat zijn medische beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar het in beroep overgelegde rapport van verzekeringsarts De Winter. Appellant is van mening dat in de geduide functies zijn belastbaarheid wordt overstegen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant met ingang van 11 juni 2018 heeft beëindigd, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 35%.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid gewezen op het volgens vaste rechtspraak geldende uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend overkomt. Met de rechtbank wordt overwogen dat er geen aanleiding bestaat om het rapport van verzekeringsarts Grob-Graber niet te volgen. De deskundige heeft appellant onderzocht en heeft inzichtelijk de klachten van appellant en de aanwezige medische informatie besproken. De deskundige heeft een aantal aanpassingen in de FML van
2 oktober 2018 noodzakelijk geacht.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de deskundige noodzakelijk geachte aanpassingen gevolgd. Gelet op het overwogene onder 4.2 betekent dit dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellant. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Het standpunt van appellant dat de verzekeringsartsen de beperkingen onjuist hebben vastgesteld, slaagt dus niet.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2022.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) R. van der Heide