ECLI:NL:CRVB:2022:1748

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
20/3801 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 20 september 2016 ziek meldde met psychische klachten, heeft een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft op 25 april 2019 besloten om de aanvraag af te wijzen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door het Uwv in een later stadium, op 4 oktober 2019, bevestigd na bezwaar van appellante.

De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante is van mening dat het Uwv haar beperkingen niet goed heeft ingeschat en dat de medische beoordelingen onjuist zijn. In hoger beroep heeft zij herhaald dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met haar medische situatie en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet adequaat is opgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende heeft onderbouwd dat de FML van 12 maart 2019 adequaat is en dat de medische problematiek van appellante correct is ingeschat. De Raad heeft vastgesteld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en dat de door appellante aangedragen argumenten niet voldoende zijn om de eerdere besluiten te weerleggen. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep afgewezen.

Uitspraak

20 3801 WIA

Datum uitspraak: 4 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
30 september 2020, 19/4689 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, deels via videobellen, plaatsgevonden op 27 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Belder.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde het Uwv in de gelegenheid te stellen aanvullend te reageren op de medische gronden die in het hoger beroepschrift naar voren zijn gebracht.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als secretaresse voor 30 uur per week. Op
20 september 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft Wettstein & Peterse Expertisebureau (WPEX) een persoonlijkheids- en psychiatrisch onderzoek laten verrichten en de daaruit volgende rapporten van klinisch neuropsycholoog
R. van Oort (hierna: Van Oort) van 24 januari 2019 en psychiater G. Wetzer (hierna: Wetzer) van 27 februari 2019 bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 25 april 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 18 september 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 oktober 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
19 september 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 2 oktober 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – kort gezegd – overwogen dat zij in de stukken die appellante heeft ingediend en haar toelichting op de zitting geen aanleiding ziet om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De rechtbank volgt appellante ook niet in haar standpunt dat zij niet in staat is de drie door de arbeidskundige bezwaar en beroep geduide functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv haar beperkingen niet goed heeft ingeschat. Op basis van de door haar ingebrachte medische informatie én het door WPEX uitgevoerde expertiseonderzoek kan getwijfeld worden aan de medische beoordelingen door de verzekeringsartsen. Appellante vindt de vertaalslag van haar klachten naar beperkingen in de FML onvoldoende en onzorgvuldig. Zij stelt dat de beperkingen in de FML vooral zijn
geïnspireerd door en mede zijn gebaseerd op de door psychiater Wetzer en klinisch neuropsycholoog Van Oort vastgestelde beperkingen in het sociaal functioneren. Dat is begrijpelijk, maar appellante is van oordeel dat een verzekeringsarts van het Uwv op basis van eigen onderzoek en weging van voorhanden zijnde informatie van de behandelaars van appellante de beperkingen voortvloeiende uit ziekte en/of gebrek bij appellante dient vast te stellen. Dit laatste is dus niet of onvoldoende zorgvuldig uitgevoerd. Zo hebben de verzekeringsartsen niet alleen de overige gegevens – zoals de door appellante geclaimde klachten, haar dagverhaal en overige medische informatie – onvoldoende betrokken bij de medische beoordeling, maar hebben zij ook belangrijke bevindingen van psychiater Wetzer en klinisch neuropsycholoog Van Oort niet juist vertaald in functionele beperkingen. Appellante acht zich aanvullend beperkt voor samenwerken (2.9), werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten en/of patiënten vereist is (2.12.1), werk waarin meestal geen direct contact met collega's vereist is (2.12.2), werk dat geen leidinggevende aspecten bevat (2.12.5), geen afleiding door activiteiten van anderen (1.9.4), voorspelbare werksituatie (1.9.5), werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen (1.9.6), werksituatie zonder veelvuldige deadlines of productiepieken (1.9.7) en werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist (1.9.8). Gelet op het voorgaande zijn de geduide functies ongeschikt voor appellante.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 18 september 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.1.
Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
19 september 2019, 23 maart 2020 en 25 februari 2022 toereikend toegelicht dat de verzekeringsarts met de FML 12 maart 2019 voldoende tegemoet is gekomen aan de medische problematiek van appellante. De primaire verzekeringsarts is – in lijn met de door psychiater Wetzer en klinisch neuropsycholoog Van Oort in de expertiserapporten van 24 en 27 februari 2019 gestelde diagnose – uitgegaan van een 'Andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis', met voornamelijk cluster A en B kenmerken (paranoide, narcistische en borderline persoonlijkheidstrekken). Hij heeft de door psychiater Wetzer in zijn rapport van 27 februari 2019 voorgestelde beperkingen (matig tot ernstige beperkingen op de items eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten en hanteren van emotionele problemen van anderen) overgenomen door appellante beperkt te achten op de items 2.6 en 2.7 en sterk beperkt op item 2.8. Met zijn aanvullend rapport van 25 februari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, nader toegelicht dat geen aanleiding bestaat anders te oordelen dan de verzekeringsarts. Hierbij heeft hij vooropgesteld dat de expressie van klachten en mentale afwijkingen die appellante tegenover de onderzoekers heeft laten zien in de context van een psychiatrische expertise, niet wil zeggen dat in de context van passend werk, deze klachten en afwijkingen ook in die mate en ernst tot expressie zullen komen. Daarom is juist de onderzoekend psychiater bij uitstek de expert om aanvullende adviezen te geven ten aanzien van beperkingen in arbeid. Psychiater Wetzer heeft een ruim gemotiveerd advies afgegeven dat in lijn is met de eigen onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts. Daarmee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend toegelicht dat niet alle observaties bij het psychiatrische onderzoek, zoals een gepikeerde, afwerende houding van appellante, leiden tot het aannemen van een arbeidsbeperking. In het expertiserapport heeft de psychiater voldoende duidelijk toegelicht hoe hij op basis van zijn bevindingen en de resultaten van het neuropsychologisch onderzoek tot de voorgestelde beperkingen is gekomen. De verzekeringsarts heeft verder in zijn rapport vermeld dat de informatie uit anamnese, curatieve sector en eigen en eerdere onderzoeken een consistent geheel vormen passend bij het gevonden ziektebeeld. Het standpunt van appellante dat de verzekeringsarts onvoldoende eigen onderzoek en informatie van behandelaars heeft betrokken, mist dus feitelijke grondslag.
4.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom een beperking voor samenwerken niet is aangewezen. Hiertoe heeft hij toegelicht dat een beperking op dit item wordt geclaimd, omdat appellante te achterdochtig zou zijn, de emoties van anderen verkeerd zou interpreteren en conflictmijdend is. Appellante is echter daarvoor al beperkt geacht in de FML. Bovendien moet voor een beperking op het item samenwerken sprake zijn van een significante rigiditeit in de interactie met derden, waarvan bij appellante geen sprake is. Ook het expertiserapport bevat geen aanknopingspunten dat appellante niet kan samenwerken in teamverband of zelfs op het werk ieder contact met derden dient te vermijden, zoals appellante heeft aangevoerd.
4.3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder voldoende gemotiveerd waarom een beperking voor werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten en/of patiënten vereist is en/of werk dat geen leidinggevende aspecten bevat niet is aangewezen. Hiertoe heeft hij toegelicht dat bij appellante geen sprake is van een significante communicatie/interactiestoornis. Er is ook geen sprake van een inadequate communicatie met een klant of een patiënt, waardoor het beoogde doel van het klant- of patiëntcontact niet zou worden behaald. Ook voor leidinggeven geldt dat niet is gebleken dat appellante dit niet zou kunnen in passend werk. Hieraan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegevoegd dat de items leidinggeven en patiëntcontacten in de geduide functies niet van belang zijn. Ook in het persoonlijkheids- en psychiatrisch onderzoek zijn bij appellante geen andere beperkingen in het vermogen tot communicatie of interactie vastgesteld dan in de FML zijn opgenomen.
4.3.4.
Dat de beperking ‘geen afleiding door activiteiten van anderen’ niet is aangewezen heeft de verzekeringsarts eveneens voldoende gemotiveerd. Appellante heeft geen aandoening waardoor zij tijdens het werk significant verhoogd afleidbaar is. Een ervaren lijdensdruk en spanningsklachten zijn geen voldoende onderbouwing voor een beperking op dit item.
4.3.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten slotte voldoende gemotiveerd dat een beperking voor deadlines, storingen/onderbrekingen en hoog handelingstemp niet is aangewezen. Hiertoe heeft hij toegelicht dat als argument wordt genoemd dat appellante klaagt over moeheid, een hoge lijdensdruk ervaart, en klaagt over nekpijn. Dit zijn echter onvoldoende objectiveerbare argumenten voor een beperking op elk van deze items. Ook vanuit het verrichtte persoonlijkheids- en psychiatrisch onderzoek ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische aanknopingspunten voor een beperking op een van deze items. Cognitief functioneert appellante goed en objectiveerbare significante fysieke functionele belemmeringen of aandoeningen (die tot energieverlies zouden leiden) zijn er evenmin.
4.4.
Het Uwv heeft met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
2 oktober 2019 voldoende gemotiveerd dat de aan de WIA-beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn bij de belastbaarheid van appellante zoals vastgesteld in de FML van 12 maart 2019.
5. De overwegingen in 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van
A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2022.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.L.K. Dagmar