ECLI:NL:CRVB:2022:1743

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
10 augustus 2022
Zaaknummer
20/2602 BABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag gehandicaptenparkeerplaats op basis van parkeermogelijkheid op eigen terrein

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die haar beroep tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een gehandicaptenparkeerplaats ongegrond verklaarde. Appellante, die in het bezit is van een gehandicaptenparkeerkaart, had op 9 april 2019 een aanvraag ingediend voor een gehandicaptenparkeerplaats nabij haar woning. Het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur heeft deze aanvraag op 1 mei 2019 afgewezen, met als argument dat appellante over een parkeermogelijkheid op eigen terrein beschikt. Dit besluit werd gehandhaafd bij een besluit op 22 november 2019.

De rechtbank heeft in haar uitspraak bevestigd dat het college in redelijkheid tot deze afwijzing kon komen, gezien de hoge parkeerdruk in de omgeving en het feit dat appellante haar voertuig op eigen terrein kan parkeren. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij door haar medische situatie geen gebruik kan maken van de parkeermogelijkheid op eigen terrein en dat zij geen financiële middelen heeft om aanpassingen te doen aan haar oprit.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat appellante een gehandicaptenparkeerplaats in het openbaar gebied toegewezen krijgt, ondanks haar medische situatie. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

20.2602 BABW

Datum uitspraak: 27 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 juni 2020, 20/48 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens appellante heeft mr. F. Bajrami, advocaat, de gronden van het hoger beroep en een stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bajrami. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S. CorozDurgun en A. van den Hondel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante woont aan de [adres] te [woonplaats] en is in het bezit van een gehandicaptenparkeerkaart. Zij heeft op 9 april 2019 een gehandicaptenparkeerplaats in de nabijheid van haar woning aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 1 mei 2019, gehandhaafd bij besluit van 22 november 2019 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante de beschikking heeft over een parkeermogelijkheid op eigen terrein. Conform het beleid is appellante aangewezen om haar voertuig op het eigen terrein te parkeren. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in afwijking van het beleid tot toekenning van de gehandicaptenparkeerplaats had moeten overgaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak. Zij heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij geen gebruik kan maken van de parkeermogelijkheid op eigen terrein gelet op haar medische situatie. Dit blijkt volgens appellante ook uit de in hoger beroep overgelegde informatie van de ergotherapeut van 21 juli 2020. Verder voorziet appellante problemen bij het (eventueel) aanpassen van de huidige opritconstructie. Het is de vraag of de huidige situatie kan worden gewijzigd. Bovendien heeft appellante geen financiële middelen om de huidige situatie dusdanig te wijzigen dat er voor haar wel een geschikte invalideparkeerplaats ontstaat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beoordelingsperiode in deze zaak loopt van 9 april 2019 (datum aanvraag) tot en met 22 november 2019 (datum bestreden besluit).
4.2.
Artikel 12, aanhef en onder a, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer bepaalt dat de plaatsing van het bord E6 (gehandicaptenparkeerplaats), als bedoeld in bijlage 1, behorende bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, krachtens een verkeersbesluit moet geschieden.
4.3.
Volgens de Beleidsregels toewijzen van individuele gehandicaptenparkeerplaatsen kunnen, voor zover relevant, personen die zelf een voertuig besturen en houder zijn van een bestuurderskaart, zoals bedoeld in artikel 1 van de Regeling Gehandicaptenparkeerkaart, voor een individuele gehandicaptenparkeerplaats in aanmerking komen. Bij de beoordeling van een aanvraag voor een individuele gehandicaptenparkeerplaats wordt gekeken naar de parkeerdruk in de directe omgeving waar de aanvrager woont, het al dan niet hebben van een parkeermogelijkheid op eigen terrein, de verkeersveiligheid en de doorstroming van het verkeer.
4.4.
Het college heeft de aanvraag voor een gehandicaptenparkeerplaats afgewezen, omdat appellante beschikt over een parkeermogelijkheid op het eigen terrein, waarvan zij gebruik kan maken. Gelet op de hoge parkeerdruk in de directe nabijheid van de woning en het feit dat appellante een parkeermogelijkheid heeft op eigen terrein is toewijzing van een individuele gehandicaptenparkeerplaats aan appellante in het openbaar gebied onevenredig ten opzichte van het algemeen belang.
4.5.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Uit de brief van de ergotherapeut van 21 juli 2020, die appellante in hoger beroep heeft overgelegd, wat daarvan overigens ook de waarde is, blijkt niet dat zij in de hier te beoordelen periode niet in staat was om gebruik te maken van de parkeerplaats op eigen terrein. Ook verder is dit niet gebleken. Daaraan doet niet af dat het college er nog op heeft gewezen dat appellante, indien zij dit wenst, de parkeerplaats kan optimaliseren met wat aanpassingen, zoals het snoeien van de heg aan weerszijden van de parkeerplaats.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins als voorzitter en M.A.H. van Dalenvan Bekkum en A.E. Dutrieux als leden, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) S.N. de Groot