ECLI:NL:CRVB:2022:1736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
10 augustus 2022
Zaaknummer
21/1081 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in het kader van de Participatiewet met betrekking tot leningen en bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die sinds 19 oktober 2017 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van haar bijstand bankafschriften overgelegd. Hieruit bleek dat er bijschrijvingen van derden en contante stortingen op haar rekening waren, die door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam zijn aangemerkt als inkomen. Dit leidde tot een herziening van de bijstand en een terugvordering van eerder verstrekte bijstandsuitkeringen.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij erop mocht vertrouwen dat de bijschrijvingen niet van invloed zouden zijn op haar recht op bijstand. De Raad bevestigde deze overwegingen en oordeelde dat de appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat de stortingen als terugbetaling van leningen moesten worden beschouwd. De Raad concludeerde dat de opgelegde boete door het college evenredig was en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de wettelijke inlichtingenverplichting bij het ontvangen van bijstand en de gevolgen van het niet melden van relevante financiële gegevens.

Uitspraak

21.1081 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2021, 20/5207 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 26 juli 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft schriftelijk gereageerd op vragen van de Raad en nadere stukken ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven om een onderzoek ter zitting achterwege te laten. De Raad heeft daarom bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 19 oktober 2017 bijstand ingevolgde de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand heeft appellante bankafschriften overgelegd over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019. Op deze bankafschriften heeft de inkomensconsulent bijschrijvingen van derden en contante stortingen geconstateerd, waarvan tot een totaalbedrag van € 10.461,- tot de middelen van appellante zijn gerekend. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 februari 2020.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 14 februari 2020 (besluit 1) de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 9.434,92 netto. Bij besluit van 19 maart 2020 heeft het college dit bedrag gebruteerd en bepaald op € 12.654,35.
1.4.
Bij besluit van 31 maart 2020 (besluit 2) heeft het college appellante een boete opgelegd van € 1.260,-.
1.5.
Bij besluit van 9 september 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 gedeeltelijk gegrond verklaard, de hoogte van de terugvordering vastgesteld op € 12.573,93 bruto en de boete verlaagd naar € 630,-. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de contante stortingen en bijschrijvingen door derden op haar bankrekening. De stortingen en bijschrijvingen zijn deels te beschouwen als inkomen dat op de bijstand in mindering moet worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante moet worden gelezen en voor verweerder college:
Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel
“3.3. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351).
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat aan dit vereiste is voldaan. Ten tijde van de behandeling van haar bijstandsaanvraag heeft eiseres een verklaring van [X], gedateerd 10 november 2017, overgelegd waaruit blijkt dat hij eiseres in de periode van 14 juli 2017 tot en met 31 oktober 2017 heeft ondersteund met een aantal persoonlijke leningen, dat het totale bedrag aan leningen € 4.523,85 bedraagt, en ook dat de leningen niet eerder behoeven te worden terugbetaald dan nadat eiseres weer een inkomen heeft boven het bestaansminimum. Uit deze verklaring blijkt niet dat hij ook in de toekomst bedragen als lening aan eiseres zal blijven verstrekken. Verweerder hoefde daar ook niet van uit te gaan, juist omdat de bijstandsuitkering bedoeld is als voorziening voor de kosten voor levensonderhoud van eiseres. Dat verweerder bij de toekenning van bijstand geen rekening heeft gehouden met de over de periode van 14 juli 2017 tot en met 31 oktober 2017 verstrekte leningen vloeit voort uit de rechtspraak van de Raad. Daarin is geoordeeld dat geen rekening behoeft te worden gehouden met vóór de aanvraag verstrekte leningen indien die betrokkene in die periode geen bijstand of ander inkomen ontving en daarom voorziening in zijn levensonderhoud was aangewezen op het aangaan van leningen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872). Aan het enkele feit dat aan eiseres ondanks de leningen een bijstandsuitkering is toegekend, heeft zij dus niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat ook in de toekomst de op haar rekening bijgeschreven bedragen, die als lening kunnen worden gekwalificeerd, niet van belang zouden zijn voor het recht op bijstand. De ongedateerde verklaring van eiseres met betrekking tot hoe zij heeft geleefd in de periode van 14 juli 2017 tot en met 31 oktober 2017, spreekt ook slechts van een lening om haar vaste lasten en boodschappen te betalen nadat haar inkomsten waren weggevallen. Eiseres heeft niet anderszins aannemelijk gemaakt dat zij uit de uitlatingen van de medewerker die haar bijstandsaanvraag heeft afgewikkeld, redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat toekomstige bijschrijvingen of stortingen van derden niet relevant zouden zijn voor (de hoogte van) het recht op bijstand en daarom niet gemeld zouden hoeven worden.”
Ten aanzien van de storting van € 570,-
“3.6. Verweerder heeft diverse bijgeschreven bedragen van de broer buiten beschouwing gelaten, omdat de betreffende bedragen gerelateerd kunnen worden aan betalingen die eiseres aan haar broer heeft verricht. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt, dat deze storting te relateren is aan het bedrag van € 573,- dat zij eerder aan haar broer heeft betaald. Eiseres heeft geen verifieerbare verklaring gegeven voor het feit dat de broer op 3 juni 2019 een bedrag van € 3,- giraal aan eiseres heeft betaald, maar hij het grootste deel van het bedrag dezelfde dag contant aan eiseres heeft betaald. Verweerder heeft dit bedrag dus terecht aangemerkt als inkomen, waarvan eiseres uit eigen beweging melding had moeten maken bij verweerder.”
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij erop mocht vertrouwen dat de leningen van X niet in mindering op de bijstand gebracht zouden worden. Tijdens de behandeling van de aanvraag zijn de leningen besproken en heeft appellante toestemming gekregen om de leningen aan te gaan zonder financiële gevolgen. Het college was volgens appellante op de hoogte van het voortduren van het verstrekken van de leningen door X. Verder heeft appellante aangevoerd dat het college de storting van € 570,- op 3 juni 2019 ten onrechte als middel heeft aangemerkt. Appellante had op 24 mei 2019 € 573,- uitgeleend aan haar broer. Hij heeft haar op 3 juni 2019 € 570,- contant en € 3,- giraal terugbetaald. Dit komt erop neer dat appellante haar eigen geld heeft terugontvangen. De rechtbank heeft volgens appellante te weinig gewicht gehecht aan de hoogte van de bedragen, het korte tijdsbestek tussen de uitlening en terugbetaling en de omschrijving bij de transacties.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals hiervoor weergegeven, waarop dat oordeel rust en voegt hieraan nog toe dat appellante ook in hoger beroep geen verifieerbare verklaring heeft overgelegd over de door haar gestelde handelwijze van haar broer.
4.2.
De rechtbank heeft – samengevat – geoordeeld dat de opgelegde boete evenredig is. Dit oordeel is in hoger beroep niet bestreden en de Raad verenigt zich ook met dit oordeel van de rechtbank.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) B. Beerens