ECLI:NL:CRVB:2022:1730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2022
Publicatiedatum
8 augustus 2022
Zaaknummer
20/1665 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en juiste FML

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich ziek gemeld na een verkeersongeval en had te maken met diverse lichamelijke en psychische klachten. De verzekeringsarts stelde vast dat appellante belastbaar was met inachtneming van de beperkingen zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 augustus 2018.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan te nemen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist had ingeschat. In hoger beroep voerde appellante aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat haar beperkingen onvoldoende waren meegewogen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De conclusies van de verzekeringsartsen werden onderschreven, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van griffier C.G. van Straalen.

Uitspraak

20 1665 WIA

Datum uitspraak: 8 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
25 maart 2020, 19/1445 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgever] B.V. (ex-werkgever)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C.L.J.A. Spiertz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De ex-werkgever heeft te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen.
Appellante heeft desgevraagd geen toestemming gegeven haar medische gegevens aan de
ex-werkgever ter kennisname te brengen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2022. Voor appellante is
mr. L.J.G. Verhagen verschenen. De ex-werkgever heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor ongeveer 34 uur per week. Op 22 september 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke klachten en klachten van cognitieve aard na een verkeersongeval. Appellante had daarnaast last van psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 augustus 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 3 september 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 1 oktober 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 12 april 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
16 april 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen zoals verwoord in de FML van 17 augustus 2018 heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht bepaald op minder dan 35%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is. De verzekeringsartsen hebben onvoldoende rekening gehouden in de FML met haar beperkingen. Bij appellante is sprake van niet aangeboren hersenletsel (NAH), whiplash en een depressie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te makkelijk aangenomen dat er geen sprake is van NAH en hij heeft de bij de neuro-psychologisch onderzoek (NPO) in juli 2018 vastgestelde cognitieve problematiek en beperkingen onvoldoende meegewogen bij de beoordeling. Ook is ten onrechte geen rekening gehouden met de energetische klachten van appellante. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt in hoger beroep een medisch advies van mr. drs. H.H. Stad van 16 januari 2022 ingediend, dat is opgemaakt in het kader van een lopende letselschadeprocedure.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 oktober 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle door appellante naar voren gebrachte klachten op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het verslag NPO van
28 augustus 2018 van klinisch psycholoog/klinisch neuropsycholoog H.G.G. van Balen betrokken, evenals beschikbare medische informatie van behandelaars uit 2016 en 2017.
4.4.
Ook wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is naar het oordeel van de Raad voldoende toegelicht dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 17 augustus 2018 zijn opgenomen. De gemotiveerde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
De verzekeringsarts heeft bij eigen onderzoek ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies geen bijzonderheden waargenomen en geen aanwijzingen gevonden voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. De verzekeringsarts heeft bij lichamelijk onderzoek geen duidelijke functionele beperkingen vastgesteld. De verzekeringsarts heeft zich op het standpunt gesteld dat de klachten van appellante – onder meer – passend zijn bij een whiplash associated disorder (WAD) en heeft appellante verminderd belastbaar geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de heroverweging in bezwaar betrokken dat sprake is van een ongeval op een glijbaan in een zwembad in Turkije in 2014 en het verkeersongeval in 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de hem ter beschikking staande informatie, waaronder de uitkomsten van het NPO, geen argumenten gezien om meer beperkingen vast te stellen dan vermeld in de FML van 17 augustus 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts in deze FML is uitgegaan van de medisch aannemelijk te achten beperkingen.
4.4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe inzichtelijk uiteengezet dat er in 2014 geen sprake geweest kan zijn van hersenletsel, omdat er geen sprake was van een schedel(basis)fractuur. Bij nader technisch onderzoek zijn geen nadelige of traumatische bevindingen gedaan voor wat betreft de hersenfunctie en alles wat daarvan afhankelijk is. Er waren na twee jaar geen wezenlijke restverschijnselen op neurologische gebied. Appellante heeft na 2014 gedurende twee jaar normaal gewerkt. Over de in het verslag van het NPO vermelde beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de daarin vermelde bevindingen ten aanzien van het mentaal tempo niet stroken met het ontbreken van hersenletsel. Er moet worden meegewogen dat sprake was van subjectieve invloeden, die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport ook nader heeft aangeduid. Met deze subjectieve invloeden mag geen rekening worden gehouden bij een verzekeringsgeneeskundige beoordeling van de belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat geen van de indicaties van de Standaard verminderde arbeidsduur aan de orde is en er daarom geen reden is voor een urenbeperking.
4.4.3.
Het in hoger beroep ingediend advies van de letselschade-adviseur leidt gelet op de inzichtelijke motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet tot een ander oordeel.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies geschikt voor appellante zijn.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2022.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) C.G. van Straalen