ECLI:NL:CRVB:2022:1729

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2022
Publicatiedatum
8 augustus 2022
Zaaknummer
21/3833 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-loonaanvullingsuitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv om de WGA-loonaanvullingsuitkering te beëindigen ongegrond heeft verklaard. Appellante, die als pedagogisch medewerker werkte, had zich in 2014 ziek gemeld met rugklachten. Na een loongerelateerde WGA-uitkering ontving zij een WGA-loonaanvullingsuitkering, die door het Uwv werd beëindigd omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de belastbaarheid van appellante correct was ingeschat. Appellante voerde aan dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat haar situatie was verslechterd, maar de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd uitgesproken op 29 juli 2022.

Uitspraak

21.3833 WIA

Datum uitspraak: 29 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 september 2021, 19/3424 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022. Appellante is verschenen. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als pedagogisch medewerker voor ongeveer 37 uur per week. Op 12 februari 2014 heeft zij zich ziek gemeld met rugklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 16 juni 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij op arbeidskundige gronden vastgesteld op 100% en het einde van de loongerelateerde periode op 16 november 2017. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 20 februari 2019 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 27,15%. Het Uwv heeft bij besluit van 25 april 2019 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 26 juni 2019 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 28 oktober 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 december 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Het Uwv was bekend met de lichamelijke problematiek van appellante en de door haar ervaren (pijn)klachten en hiermee is bij de beoordeling rekening gehouden. Op het door appellante in beroep ingebrachte rapport van arts A.W.C. van Esch heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd met het rapport van 21 april 2020. In dit rapport wordt geconcludeerd dat voor de gestelde beperking op zitten, anders dan bij de eerdere WIA-beoordeling, geen reden meer is omdat appellante niet meer zwanger is. Dat uit de praktijk is gebleken dat een uur achtereen zitten gedurende vier uur per dag het maximaal haalbare is, kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet als uitgangspunt worden genomen omdat moet worden uitgegaan van objectiveerbare afwijkingen. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen.
2.2.
De rechtbank heeft voorts geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen van een adequate toelichting voorzien. De rechtbank heeft daarnaast opgemerkt dat de primaire arts in het rapport van 21 maart 2019 heeft aangegeven dat appellante beperkt is op zitten in de zin dat zij niet langer dan 30 minuten achtereen kan zitten. Anderzijds wordt aangegeven dat appellante wel langer dan 30 minuten achtereen kan zitten, mits zij kan vertreden. Het is de rechtbank uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 december 2019 gebleken dat is getoetst of de functies de belastbaarheid op dit punt overschrijden. Bovendien blijkt uit het nadere rapport van 8 mei 2020 dat overleg heeft plaatsgevonden met de verzekeringsarts bezwaar en beroep waaruit is gebleken dat een onderbreking van het zitten met één minuut staan of lopen voldoende is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat dit in de geselecteerde functies mogelijk is. Ten aanzien van veelvuldige deadlines of productiepieken heeft de rechtbank de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd in zijn uitleg dat in de geselecteerde functies geen (kenmerkende) belasting voorkomt op dit item zodat van een overschrijding geen sprake is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat slechts sprake is geweest van een éénmalig spreekuur waarbij slechts summier fysiek onderzoek is verricht. Daarnaast was de primaire arts geen verzekeringsarts en daarom niet gespecialiseerd om appellante goed te kunnen beoordelen. Appellante heeft verder aangevoerd dat haar situatie ten opzichte van de vorige WIA-beoordeling is verslechterd terwijl zij wel meer arbeidsgeschikt wordt geacht. Zij heeft er ook op gewezen dat de medisch specialisten meerdere rugproblemen hebben vastgesteld en zij in het verleden haar rug heeft gebroken zodat ten onrechte door het Uwv wordt gesteld dat er geen evidente onderliggende verklaring is voor de klachten aan het Sl-gewricht. Ook is onvoldoende rekening gehouden met de door appellante in beroep ingebrachte rapporten van deskundigen. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de signaleringen van een adequate toelichting heeft voorzien.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 februari 2022.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 juni 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, wordt onderschreven. Daartoe is het volgende van belang. De primaire arts heeft het dossier bestudeerd, heeft appellante onderzocht op een spreekuur en heeft informatie bij de behandelaars opgevraagd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook het dossier bestudeerd, inclusief de door appellante ingebrachte medische informatie, en heeft appellante gesproken tijdens de hoorzitting. Na afloop van de hoorzitting heeft hij appellante zonder bijzijn van haar gemachtigde lichamelijk onderzocht. Tijdens dit onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de nek, rug/bekken, schouders, ellebogen en handen/polsen van appellante onderzocht. Ook onder andere de stand van de wervelkolom is onderzocht en de bewegingen van appellante zijn geobserveerd. De grond van appellante dat het onderzoek te summier is geweest slaagt niet aangezien voor een zorgvuldig onderzoek de duur en omvang van het lichamelijk onderzoek niet doorslaggevend zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 februari 2022 daarnaast toegelicht dat, anders dan door appellante is betoogd, niet is voorgeschreven dat een arbeidssimulatie onderdeel moet uitmaken van het medisch onderzoek en dat van arbeidssimulatie-testopstellingen bekend is dat resultaten vaak berusten op de subjectieve aangifte van een klant zelf dat iets niet lukt. Deze toelichting wordt gevolgd. Dat geen arbeidssimulatie heeft plaatsgevonden om de belastbaarheid van appellante vast te stellen leidt daarom ook niet tot het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Wat appellante heeft aangevoerd geeft onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met haar (rug)klachten.
4.4.1.
De informatie van de specialisten over haar klachten is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen bij zijn beoordeling en voor de lichamelijke klachten zijn beperkingen opgenomen in de FML van 22 maart 2019. Uit het rapport van 28 oktober 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt voorts dat uitgegaan wordt van chronische aspecifieke rugklachten bij discusdehydratie L4-5 en L5-S1 zonder aanwijzingen voor HNP, een somatoforme pijnstoornis/fibromyalgie en moeite met het omgaan met de klachten. Verder wordt in het rapport vermeld dat in verband met de disfunctie van het SI-gewricht en de fibromyalgie terecht door de primaire arts beperkingen zijn aangenomen voor fysiek zware belasting. Dat hiermee wat betreft de rugproblemen wordt afgeweken van de conclusies van haar behandelaars is door appellante onvoldoende gemotiveerd.
4.4.2.
In de rapporten van 21 april 2020 en 23 februari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat de fysieke situatie van appellante bij de einde wachttijd beoordeling anders was dan bij de huidige beoordeling omdat zij nu niet meer zwanger is. In de rapporten is toegelicht dat de extra last van de zwangerschap niet meer in de beperkingen hoeft te worden verdisconteerd. Er is geen extra gewicht meer van de baby die extra drukt op de lichte discopathie laag lumbaal en ook de afgenomen rompstabiliteit door zwangerschap draagt niet meer bij aan de beperkingen. Ook de stelling van appellante dat haar zwangerschap in 2016, met daardoor op hormonale basis verweking van bindweefselverbindingen/gewrichtskapsel, de verklaring is voor haar toename van klachten kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet worden gevolgd aangezien na zwangerschap ontzwangeren plaatsvindt en de invloed van zwangerschap weer verdwijnt. Hiermee is voldoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante op 26 juni 2019 afwijkt van de eerdere beoordeling.
4.4.3.
Ten aanzien van het aspect zitten is in de FML opgenomen dat appellante zo nodig gedurende het grootste deel van de werkdag kan zitten (niet meer dan 8 uur). Uit het overleg dat heeft plaatsgevonden tussen de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de benodigde recuperatietijd van appellante op zitten, blijkt daarnaast dat de verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat een onderbreking van het zitten met één minuut staan of lopen voldoende is, zeker wanneer appellante het zitten geregeld (elk half uur) even kort kan onderbreken met een minuutje staan of vertreden om even iets te pakken en meteen de rug te strekken. Na twee uur moet appellante volgens de verzekeringsarts daarnaast structureel, tenminste 5 minuten, iets anders doen. De stelling van appellante dat haar belastbaarheid op het aspect zitten hiermee is overschat, wordt niet gevolgd. Appellante heeft dit in hoger beroep niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens. Ook het door appellante in beroep ingebrachte rapport van arts Van Esch doet niet twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De conclusie van Van Esch dat zitten gedurende het grootste deel van de dag in de praktijk voor appellante niet haalbaar zal zijn, is namelijk niet onderbouwd met onderzoeksbevindingen uit eigen lichamelijk onderzoek of medische informatie van behandelaars.
4.4.4.
Omdat op basis van het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte onderzoek en de daarbij betrokken informatie van de behandelaars van appellante geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, ziet de Raad geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt ook het oordeel van de rechtbank over de passendheid van de geselecteerde functies onderschreven. Op het door appellante in beroep overgelegde rapport van een arbeidsdeskundige is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 8 mei 2020 voldoende gereageerd. In dit rapport is ook uitgebreid toegelicht waarom de geselecteerde functies gelet op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschreven belastbaarheid op zitten passend zijn. Appellante heeft in hoger beroep niet gemotiveerd waarom de conclusies uit dit rapport niet juist zijn. Hetzelfde geldt voor de door de arbeidsdeskundige en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven motiveringen bij de signaleringen van de geselecteerde functies. Er bestaat daarom geen aanleiding te twijfelen aan de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2022.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.C.G. van Dijk