ECLI:NL:CRVB:2022:1722

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
8 augustus 2022
Zaaknummer
21/1660 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand na overlijden en erfenis

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van appellante, die sinds 1 oktober 2016 bijstand ontving ingevolge de Participatiewet (PW). Na het overlijden van haar vader op 13 augustus 2018 ontving appellante op 4 februari 2019 een bedrag van € 27.035,75 uit diens nalatenschap. De bijstand van appellante werd per 1 februari 2019 ingetrokken. Het college heeft op 11 maart 2019, na bezwaar, de intrekking van de bijstand over de periode van 13 augustus 2018 tot en met 31 januari 2019 gehandhaafd en de gemaakte kosten van bijstand van € 5.341,44 teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en sub f, ten eerste, van de PW.

De rechtbank Den Haag heeft in de eerdere uitspraak van 16 maart 2021 het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wat betreft de intrekking van bijstand. In hoger beroep is uitsluitend de terugvordering van bijstand aan de orde. Appellante betoogt dat de datum van overlijden van haar vader niet als begindatum voor de terugvordering kan worden genomen, omdat op dat moment niet duidelijk was of er een positief saldo uit de erfenis zou komen. Ze heeft de erfenis beneficiair aanvaard, waardoor pas sprake zou zijn van bezitsverschaffing op het moment van vereffening.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de beroepsgronden van appellante niet slagen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat terugvordering van bijstand mogelijk is indien de betrokkene op een eerder tijdstip aanspraak op bepaalde middelen had, maar daarover op dat moment feitelijk nog niet kon beschikken. De aanspraak op een erfdeel ontstaat op het tijdstip van overlijden van de erflater. Het college heeft de overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen per 13 augustus 2018 becijferd op € 24.857,19, waardoor het bevoegd was om de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De Centrale Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

21.1660 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2021, 19/5204 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 26 juli 2022
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte
Griffier: Y. Al-Qaq
Partijen zijn, met kennisgeving, niet ter zitting verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende
overwegingen.
1. Appellante ontving sinds 1 oktober 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op 13 augustus 2018 is haar vader overleden en uit diens nalatenschap heeft appellante op 4 februari 2019 een bedrag van € 27.035,75 ontvangen. De bijstand van appellante is per 1 februari 2019 ingetrokken.
2. Bij besluit van 11 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juli 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 13 augustus 2018 tot en met 31 januari 2019 ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de PW en de over die periode gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 5.341,44 van haar teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en sub f, ten eerste, van de PW.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wat betreft de intrekking van bijstand en het besluit van 11 maart 2019 in zoverre herroepen.
4. In hoger beroep is uitsluitend de terugvordering van bijstand in geschil.
5. Appellante heeft aangevoerd dat de datum van overlijden van haar vader niet als begindatum voor de terugvordering kan worden genomen omdat toen niet duidelijk was of er een positief saldo uit de erfenis zou komen. Appellante heeft de erfenis beneficiair aanvaard zodat pas sprake is van bezitsverschaffing op het moment van vereffening en niet op het moment van overlijden. Verder heeft appellante aangevoerd dat het tijdsverloop tot een onredelijke terugvordering leidt omdat appellante geen invloed had of kon hebben op de tussentijds verstrekte bijstand en zij op die manier geen mogelijkheid had om een terugvordering te voorkomen.
6. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat terugvordering van bijstand met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW mogelijk is, indien de betrokkene op een eerder tijdstip in de periode waarover bijstand is verleend aanspraak op bepaalde middelen had, maar daarover op dat moment feitelijk nog niet (volledig) kon beschikken. Zodra de betrokkene wel over die middelen kan beschikken, kan de bijstandverlenende instantie de bijstand terugvorderen. Dit hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. Voor de bevoegdheid om terug te vorderen is vereist dat de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, opgeteld bij de op dat moment aanwezige overige vermogensbestanddelen, de grens van het vrij te laten vermogen overschrijden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1356) ontstaat de aanspraak op een erfdeel op het tijdstip van overlijden van de erflater, in dit geval op 13 augustus 2018. Dat op dat moment nog niet duidelijk was hoe hoog die aanspraak van appellante was en wat dit voor gevolg dit zou hebben voor de nadien verleende bijstand, maakt dat niet anders. Het betoog dat dit anders is in dit geval omdat sprake is van een beneficiaire aanvaarding, mist feitelijke grondslag nu uit de verklaring van erfrecht van 22 november 2018 blijkt dat appellante de erfenis zuiver heeft aanvaard.
7. Het college heeft de overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen per 13 augustus 2018 becijferd op € 24.857,19. Het college was dan ook bevoegd om de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 13 augustus 2018 tot en met 31 januari 2019 tot een bedrag van € 5.341,44 van appellante terug te vorderen. Het college heeft beslist in overeenstemming met zijn beleid. In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen grond gezien voor het oordeel dat het college, in afwijking van zijn beleid, geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. De uitkomst is gelet op de genoemde bedragen niet onredelijk en het tijdsverloop tussen aanspraak en uitbetaling is geen gevolg van handelen van het college, maar van de afwikkeling van de nalatenschap door appellante en haar mede-erfgenaam.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd te ondertekenen. (getekend) O.L.H.W.I. Korte