ECLI:NL:CRVB:2022:1721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
8 augustus 2022
Zaaknummer
20/3146 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake bijstandsverlaging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis. Het college had op 28 juni 2019 besloten om de bijstand van appellant met 100% te verlagen voor de duur van twee maanden, omdat appellant niet aan zijn sollicitatieverplichtingen had voldaan. Appellant heeft op 7 augustus 2019 per e-mail gereageerd op een mededeling van het college, maar deze e-mail werd niet als bezwaarschrift erkend. Het college verklaarde het bezwaar van appellant op 10 februari 2020 niet-ontvankelijk, omdat het buiten de bezwaartermijn was ingediend. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn e-mail als bezwaarschrift moet worden aangemerkt en dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De Raad oordeelde dat de e-mail van appellant niet als bezwaarschrift kan worden aangemerkt, omdat deze geen formele bezwaren bevatte en appellant niet tijdig bezwaar heeft gemaakt na het ontvangen van de reactie van het college. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

20.3146 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juli 2020, 20/1532 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
Datum uitspraak: 26 juli 2022
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte
Griffier: Y. Al Qaq
Namens appellant is mr. C.J. van der Have verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Yavuzyiğitoğlu.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Bij besluit van 28 juni 2019, verzonden op 3 juli 2019, heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 augustus 2019 verlaagd met 100% voor de duur van twee maanden en deze verlaging gespreid toegepast over de maanden augustus tot en met december 2019. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant in de periode van 1 januari 2019 tot en met 30 april 2019 geen sollicitaties heeft verricht, terwijl op hem de verplichting rust om tenminste vijf keer per week te solliciteren.
1.2.
Appellant heeft op 11 juli 2019 in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek een gesprek gevoerd met een klantmanager van de gemeente Hellevoetsluis. Tijdens dit gesprek is ook gesproken over de aan hem bij besluit van 28 juni 2019 opgelegde maatregel. De klantmanager heeft appellant toen geadviseerd om tegen dit besluit bezwaar te maken als hij het daar niet mee eens is. Appellant zou bezwaar maken. Bij brief van 22 juli 2019 heeft het college appellant medegedeeld dat naar aanleiding van het gevoerde rechtmatigheidsonderzoek de bijstand ongewijzigd zal worden voortgezet. Op 7 augustus 2019 heeft een medewerker van de gemeente Hellevoetsluis appellant per e-mail bericht dat zijn verzoek tot het behalen van een rijbewijs niet kan worden ingewilligd en verder dat appellant breder dient te solliciteren. In reactie daarop heeft appellant de medewerker diezelfde dag bericht dat ze langs elkaar heen praten, hij op meer functies heeft gesolliciteerd en hij geen reactie heeft gekregen op zijn vraag waar het allemaal om draaide, namelijk of hij zijn uitkering nu weer geheel gaat krijgen of dat er nog iets wordt ingehouden. Appellant heeft er daarbij nog op gewezen dat in de brief van 22 juli 2019 staat dat de bijstand ongewijzigd wordt voortgezet, daarin niets staat over een maatregel en hij wil weten of hij zijn bijstand volledig betaald krijgt. Bij e-mailbericht van 27 augustus 2019 heeft de medewerker in reactie daarop te kennen gegeven dat de brief van 22 juli 2019 is verzonden naar aanleiding van een rechtmatigheidsonderzoek en de opgelegde maatregel van kracht blijft omdat die betrekking heeft op onvoldoende solliciteren. Eind augustus 2019 heeft appellant de betaling van de bijstand over de maand augustus 2019 ontvangen, waarvan de hoogte in verband met de maatregel 50% van de voor hem geldende norm bedroeg.
1.3.
Bij brief van 2 oktober 2019 heeft de gemachtigde van appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 juni 2019. De gemachtigde heeft daarbij toegelicht dat appellant zelf bij emailbericht van 7 augustus 2019 al bezwaar heeft gemaakt, het college dat ten onrechte niet als bezwaarschrift heeft aangemerkt en hij het college daarom verzoekt om dat alsnog te doen. De gemachtigde heeft verder toegelicht dat appellant naar aanleiding van een brief van 22 juli 2019 in de veronderstelling verkeerde dat zijn bijstand ongewijzigd zou worden voortgezet.
1.4.
Bij besluit van 10 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant is verzocht om te motiveren waarom het bezwaarschrift van 2 oktober 2019 buiten de bezwaartermijn is ingediend en waarom zijn e-mailbericht van 7 augustus 2019 als bezwaarschrift moet worden aangemerkt, maar daar is geen reactie op gekomen. Het college meent dat het e-mailbericht van 7 augustus 2019 niet kan worden aangemerkt als bezwaarschrift, omdat het geen betrekking heeft op het besluit van 28 juni 2019. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant uitsluitend verwezen naar de gronden van beroep. Die gronden komen er in essentie op neer dat appellant meent dat zijn e-mailbericht van 7 augustus 2019 als bezwaarschrift kan worden aangemerkt en, zo niet, dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding omdat het college onduidelijk heeft gecommuniceerd.
4. Vaststaat dat appellant het besluit van 28 juni 2019 heeft ontvangen. Uit het e-mailbericht van appellant van 7 augustus 2019 volgt dat appellant de strekking van dit besluit heeft begrepen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit e-mailbericht niet als een bezwaarschrift kan worden aangemerkt. Appellant heeft daarin weliswaar om opheldering gevraagd over de opgelegde maatregel, maar deze vraag is van informatieve aard. Appellant heeft betoogd dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de maatregel van tafel was. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat daarvoor geen aanknopingspunten zijn. Tijdens het gesprek op 11 juli 2019 is appellant geadviseerd om bezwaar te maken als hij het niet met de maatregel eens was. Appellant heeft toen verklaard dat hij dat ook zou gaan doen. Ook uit de brief van 22 juli 2019 heeft appellant niet kunnen afleiden dat de maatregel niet geëffectueerd zou worden, mede omdat in die brief wordt verwezen naar het gesprek van 11 juli 2019 en het rechtmatigheidsonderzoek. De omstandigheid dat appellant in de maand juli 2019 nog bijstand heeft ontvangen vormt eveneens geen aanleiding voor een ander oordeel, nu de maatregel pas met ingang van 1 augustus 2019 zou worden opgelegd. Eind augustus heeft de medewerker van het college appellant nog per e-mailbericht bevestigd dat de maatregel zou worden geëffectueerd. Appellant heeft dat ook kunnen afleiden uit de hoogte van de bijstand die hij omstreeks dat moment heeft ontvangen. Voor zover appellant meent dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding omdat hij op het verkeerde been is gezet doordat hij pas na afloop van de bezwaartermijn op 27 augustus 2019 van het college een reactie heeft ontvangen, is van belang dat appellant niet zo spoedig mogelijk daarna bezwaar heeft gemaakt. Hij heeft daarmee bijna vijf weken gewacht tot 2 oktober 2019, terwijl hij – zoals blijkt uit het beroepschrift – eind augustus 2019 al zijn gemachtigde heeft ingeschakeld. Om die reden heeft appellant ook niet zo spoedig mogelijk nadat hem duidelijk was dat het besluit van 28 juni 2019 gehandhaafd zou blijven bezwaar gemaakt. Daarom is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Vergelijk in dat kader de uitspraak van de Raad van 31 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1354. De overige gronden die appellant eerst ter zitting van de Raad naar voren heeft gebracht vormen geen aanleiding voor een ander oordeel.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd te ondertekenen. (getekend) O.L.H.W.I. Korte