ECLI:NL:CRVB:2022:1709

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
5 augustus 2022
Zaaknummer
21/3688 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening ontslagbesluit van de Minister van Justitie en Veiligheid wegens verlopen registratie als huisarts

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de Minister van Justitie en Veiligheid die betrokkene, een huisarts, ontsloeg omdat hij niet beschikte over een geldige registratie als huisarts. De minister had jarenlang aanvaard dat betrokkene zijn functie uitoefende zonder deze registratie, wat leidde tot de vraag of de minister in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid. De rechtbank oordeelde dat de minister dit niet had kunnen doen, en de Centrale Raad bevestigde dit oordeel. De Raad herroept het ontslagbesluit van 28 maart 2019, waardoor de aanstelling van betrokkene wordt geacht nimmer te zijn beëindigd. De Raad benadrukt dat het aan partijen is om in gesprek te gaan over de ontstane situatie en tot een oplossing te komen. De minister wordt tevens veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die in totaal € 2.979,50 bedragen.

Uitspraak

21.3688 AW, 21/4533 AW

Datum uitspraak: 21 juli 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 september 2021, 20/933 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C.J. de Wever een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister op 26 november 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Namens betrokkene heeft mr. De Wever hierop een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2022. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Koene en P.A.J. Koreman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. De Wever.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Betrokkene is vanaf 1997 werkzaam bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Met ingang van 1 maart 2000 is hij aangesteld als huisarts in vaste dienst bij de Rijksinrichting [naam inrichting] (schaal 13) voor 12 uur per week. Na een reorganisatie in 2015 is betrokkene geplaatst in de functie van inrichtingsarts bij [naam inrichting] (schaal 13) voor 12 uur per week.
1.3.
Over de periode van 1996 tot en met 2010 stond betrokkene als huisarts geregistreerd in het BIG-register. Sindsdien staat hij als basisarts in het BIG-register geregistreerd.
1.4.
Nadat de minister het voornemen daartoe bekend had gemaakt en betrokkene zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft de minister betrokkene bij besluit van 28 maart 2019 (ontslagbesluit), met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) eervol ontslag verleend op de grond van verlies van een vereiste voor de benoembaarheid. Dit berust op het feit dat betrokkene niet beschikt over een inschrijving in het specialistenregister als arts met als specialisme huisarts.
1.5.
Bij besluit van 4 november 2019 (bestreden besluit) heeft de minister, in afwijking van het advies van de bezwaaradviescommissie, het bezwaar tegen het ontslagbesluit, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier relevant, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, het volgende overwogen. Op basis van de stukken en wat ter zitting is besproken heeft de rechtbank vastgesteld dat een registratie als huisarts is vereist voor het uitvoeren van betrokkenes functie. Dit was zo in 2000 en is ongewijzigd gebleven in 2015. Niet ter discussie staat dat de registratie als huisarts van betrokkene in 2010 is verlopen. Hieruit volgt dat sprake is van een verlies van een vereiste voor de benoembaarheid, zodat in beginsel is voldaan aan het vereiste voor een ontslag op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARAR. Gelet op alle feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de minister in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid. Het was de minister in ieder geval vanaf 2015 bekend dat de registratie als huisarts van betrokkene was verlopen. Als de minister aan deze registratie zodanig belang hechtte dat verlies daarvan tot ontslag zou leiden, had het op de weg van de minister gelegen dat zo spoedig mogelijk aan betrokkene kenbaar te maken. Uit de stukken blijkt niet dat de minister dit heeft gedaan. De minister heeft dit niet eerder besproken met appellant dan in het gesprek van 25 juni 2018. De vergaande consequentie van het verlopen van de registratie als huisarts is pas duidelijk gemaakt bij de bekendmaking op 26 februari 2019 van het voornemen tot ontslag. Evenmin blijkt dat betrokkene een reële verbeterkans is geboden om zijn registratie als huisarts alsnog in orde te maken.
2.1.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister het nader besluit genomen. Hierbij is betrokkene tot en met 1 september 2023 de gelegenheid geboden zijn registratie als huisarts te herstellen. Indien betrokkene deze registratie niet uiterlijk voor of op die datum heeft hersteld is indiensttreding na deze datum niet meer aan de orde.
3.1.
De minister heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor wat betreft het oordeel van de rechtbank dat de minister in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid.
3.2.
Wat betreft het nader besluit heeft betrokkene zich op het standpunt gesteld dat de minister ten onrechte het ontslag in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep van de minister
4.1.
De minister heeft betoogd dat de rechtbank te weinig gewicht heeft toegekend aan het feit dat betrokkene niets heeft gedaan om zijn herregistratie als huisarts te realiseren, terwijl het betrokkene duidelijk had moeten zijn dat dit een vereiste is voor het uitoefenen van zijn functie. Dit betoog slaagt niet.
4.1.2.
Ten tijde van het ontslagbesluit was de minister al jaren bekend met het feit dat betrokkenes registratie als huisarts sinds 2010 was verlopen. De Raad verwijst in dit verband naar een gesprek tussen betrokkene en zijn leidinggevende op 21 september 2016. In het overzicht van de gemaakte afspraken staat onder het kopje herregistratieplicht:
“In 2010 is specialisatie als huisarts verlopen. Door het departement is opgelegd dat een justitiële geneesheer verplicht aanwezig dient te zijn bij 2 van de 3 jaarlijkse bijeenkomsten. Afspraak: jaarlijks 2 bijeenkomsten bijwonen en data bij leidinggevende melden.”
Uit dit verslag, en ook uit verslagen van functioneringsgesprekken gehouden op 8 november 2017 en 25 juni 2018, blijkt niet dat betrokkene erop is gewezen dat het niet laten herregistreren als huisarts (rechtspositionele) consequenties zou (kunnen) hebben voor de uitoefening van zijn functie. De minister heeft gedurende vele jaren aanvaard dat betrokkene zijn functie uitoefende zonder te beschikken over een registratie als huisarts. Deze omstandigheden maken dat aan het gegeven dat betrokkene niets heeft gedaan om zijn herregistratie in orde te maken, niet zo’n gewicht kan worden toegekend, dat de minister in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.2.
Daarnaast heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het betoog dat de instelling mogelijk een veiligheidsrisico heeft gelopen doordat betrokkene onbevoegd zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd. Dit betoog slaagt evenmin. Uit 4.1.2 volgt dat de minister er al jaren van op de hoogte was dat betrokkenes registratie als huisarts in 2010 was verlopen. Uit het feit dat de minister ook nadien heeft toegestaan dat betrokkene zijn functie bleef uitoefenen, blijkt dat de minister dit veiligheidsrisico gedurende jaren heeft aanvaard. De Raad ziet niet dat de situatie wat betreft het veiligheidsrisico ten tijde van het ontslagbesluit in 2019 anders was dan in de jaren daarvoor. In dit verband merkt de Raad nog op dat betrokkene naar voren heeft gebracht dat hij zich niet (langer) presenteerde als huisarts, maar als justitieel geneesheer en dat hij in België wel geregistreerd was als huisarts.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van de minister niet slaagt.
Nader besluit
4.4.
Betrokkene heeft aangevoerd dat nu de minister met het nader besluit het ontslag ongewijzigd in stand heeft gelaten, geen recht wordt gedaan aan wat de rechtbank heeft overwogen in de aangevallen uitspraak. Dit betoog slaagt. De rechtbank heeft immers uitdrukkelijk overwogen dat de minister in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid. Dit kan niet anders gelezen worden als dat het ontslag zoals neergelegd in het ontslagbesluit geen stand kan houden.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het beroep tegen het nader besluit gegrond is.
Tot slot
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten. Het nader besluit moet worden vernietigd. De Raad ziet daarnaast aanleiding het besluit van 28 maart 2019 te herroepen. Dit betekent dat de aanstelling van betrokkene wordt geacht nimmer te zijn beëindigd. Het is aan partijen om met elkaar in gesprek te gaan over de ontstane situatie en tot een oplossing te komen.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de (proces)kosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.082,- voor de kosten in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor verschijnen op de hoorzitting, ter waarde van € 541,- per punt) en op € 1.897,50 voor de proceskosten in hoger beroep (1 punt voor het verweerschrift, 0,5 punt voor reactie op het nader besluit en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, ter waarde van € 759,- per punt) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 26 november 2021 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 28 maart 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit van 4 november 2019;
  • veroordeelt de minister in de (proces)kosten van betrokkene tot een bedrag van € 2.979,50;
  • bepaalt dat van de minister een griffierecht van € 541,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en L.M. Tobé en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2022.
(getekend) H. Lagas
(getekend) L.C. van Bentum