ECLI:NL:CRVB:2022:1697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2022
Publicatiedatum
3 augustus 2022
Zaaknummer
21/4261 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als thuiszorgmedewerker werkte, had zich ziek gemeld met rug- en psychische klachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had zijn aanvraag afgewezen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had gedaan naar de arbeidsongeschiktheid van de appellant. De rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige waren consistent en goed onderbouwd. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv niet had voldaan aan de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat er beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen moesten worden. De Raad volgde echter de argumentatie van het Uwv en de rechtbank dat de FML correct was vastgesteld en dat er geen aanleiding was om een deskundige in te schakelen.

De Raad bevestigde dat er geen schending was van het beginsel van ‘equality of arms’, omdat de appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische informatie. Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21.4261 WIA

Datum uitspraak: 3 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 oktober 2021, 20/6147 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.N. de Jager, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 4 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jager. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als thuiszorgmedewerker voor gemiddeld 32,18 uur per week. Op 6 december 2017 heeft appellant zich, terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 november 2019 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 32,85%. Bij besluit van 15 november 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 14 november 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 2 oktober 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 2 oktober 2020 en een rapport van 12 oktober 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, met de aanvullende rapporten in beroep, vanwege de onderzoeksactiviteiten die zijn verricht zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Verder is het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook consistent en inhoudelijk niet tegenstrijdig, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft overwogen dat, voor zover appellant stelt dat hij gelet op de brief van 16 april 2021 van zijn psychiater meer beperkt had moeten worden geacht, de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 20 juli 2021 voldoende heeft gemotiveerd waarom dit niet het geval is. De rechtbank heeft dan ook gevolgd wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd en is uitgegaan van de in de FML van 2 oktober 2020 aangenomen beperkingen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 2 oktober 2020, is de rechtbank niet gebleken dat appellant de werkzaamheden die horen bij de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 12 oktober 2020 voor hem geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv er in het bestreden besluit geen blijk van heeft gegeven te hebben onderzocht of het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is gekomen en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Appellant heeft gesteld dat het Uwv dit in het bestreden besluit niet (althans onvoldoende) heeft gedaan, waarmee het in strijd heeft gehandeld met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verder heeft appellant, onder verwijzing naar de in beroep ingebrachte verklaring van 16 april 2021 van psychiater/psychotherapeut J.P.A. van Eck, gesteld dat in de FML van 2 oktober 2020 beperkingen opgenomen dienen te worden bij de items 1.1 (vasthouden van de aandacht) en 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren). Tot slot heeft appellant, met een beroep op het arrest Korošec, verzocht een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Naar aanleiding van de stelling van appellant dat het Uwv zich er ten onrechte niet, op grond van artikel 3:2 van de Awb, van heeft vergewist dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is gekomen en naar inhoud inzichtelijk en concludent is, heeft het Uwv gewezen op de in de bezwaarfase uitgevoerde heroverweging (waarbij de FML is aangepast) en heeft het Uwv zich (verder) op het standpunt gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 14 november 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3
Op grond van artikel 3:2 van de Awb vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Appellant wordt niet gevolgd in het standpunt dat het Uwv hieraan niet heeft voldaan. In het bestreden besluit wordt verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dit rapport maakt deel uit van de motivering van het bestreden besluit. Voor zover appellant beoogd heeft te stellen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet alle relevante medische informatie heeft vergaard wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat het rapport zorgvuldig tot stand is gekomen en consistent en inhoudelijk niet tegenstrijdig is. Ook in hoger beroep is niet gesteld of gebleken dat het onderzoek of het rapport onzorgvuldig of inconsistent is.
4.4.
Appellant heeft verder, met een beroep op het arrest Korošec, verzocht een onafhankelijk deskundige in te schakelen. In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding, mede gelet op de gronden van appellant, tot het volgende:
Stap 2: equality of arms
4.5.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in bezwaar en beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn standpunt te onderbouwen met medische informatie van zijn behandelaars. Zo heeft appellant informatie ingediend van 27 december 2019 van zijn huisarts, informatie van 5 januari 2020 en 16 april 2021 van zijn psychiater/psychotherapeut, informatie van 2 juli 2018 van zijn internist/nefroloog en een medicatieoverzicht van 12 augustus 2020. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van ‘equality of arms’ en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de in beroep ingebrachte verklaring van 16 april 2021 van zijn psychiater/psychotherapeut J.P.A. van Eck, gesteld dat in de FML van 2 oktober 2020 beperkingen opgenomen dienen te worden bij de items 1.1 (vasthouden van de aandacht) en 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren). In het in beroep ingebrachte rapport van 20 juli 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van beide items verwezen naar de geldende kaders voor het aannemen van beperkingen, en heeft gemotiveerd waarom appellant daaraan niet voldoet. Wat betreft de gestelde beperking bij item 1.1 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook nog gewezen op het feit dat zowel bij de hoorzitting als bij de primaire beoordeling (kort voor datum in geding) in gespreksvoering geen afwijkingen werden geobserveerd, en dat met het aspect aandacht/concentratie in werksituaties al rekening is gehouden door de beperking op afleiding door anderen. Wat betreft de gestelde beperking bij item 2.6 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog toegelicht dat in de primaire beoordeling, de hoorzitting in bezwaar en de bijbehorende dossierstukken geen knelpunten op dit vlak zijn aangekaart. In het (ook) in beroep ingebrachte rapport van 22 september 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht overwogen dat beperkingen niet worden gesteld op basis van een diagnose, maar op basis van objectiveerbare bevindingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft herhaald dat conform de daarvoor geldende definities geen objectiveerbare beperkingen aan de orde waren bij beide items. Met deze rapporten van 20 juli 2021 en 22 september 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke en navolgbare wijze onderbouwd dat geen aanleiding bestaat om bij de items 1.1 en 2.6 een beperking op te nemen in de FML. Nu twijfel ontbreekt aan de juistheid van de FML van 2 oktober 2020, wordt ook om die reden geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2022.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier